De gekliefde Olijfberg en de uitlopende vijgenboom.
De lezingen van deze zondag reiken ons veel aan. Er zal een keuze moeten worden gemaakt. Een eerste invalshoek zou kunnen zijn om in te zetten bij de eerste verzen van Zacharia 14, waarbij ik voorstel om vanaf vers 1 te lezen. Net als in het keiharde leven gaat in Zacharia 14 alles uiteen. De stad wordt buitgemaakt, de buit verdeeld, de huizen geplunderd, de vrouwen verkracht. De helft van de inwoners trekt weg in ballingschap, de andere helft blijft achter. In beelden, die een herinnering aan de val van Jeruzalem met zich meenemen, worden gebeurtenissen beschreven die van alle tijden zijn. Er wordt verscheurd, verkracht en verdeeld. En God? Wat is het antwoord van JHWH op het uit elkaar drijven van Jeruzalem door de volkeren? Centraal staat het ‘openbarsten, splijten of klieven’ van de Olijfberg in vers 4. Het levert veel op om de plaatsen na te gaan waar we dit woord nog meer tegenkomen. De Bijbelse verhalen laten ons niet in grote verlegenheid achter, want terwijl er mensen gekliefd worden alsof het houtjes zijn, terwijl er stadsmuren worden doorbroken, zo is er ook een klieven van de Eeuwige. Het water van de Rode Zee wordt gekliefd voor een veilige doortocht, zodat het volk droogvoets verder kan gaan. Op andere plaatsen wordt een rots of een holte gekliefd en komen er waterstromen te voorschijn. Niet alleen reddend klieft JHWH, maar ook vernietigend, wanneer de aarde openbarst en de Korachieten verzwolgen worden. In vers 3 trekt JHWH uit, in dezelfde woorden als de helft van het volk in vers 2. Waar het volk uittrekt om te vluchten naar de bergen, trekt JHWH uit om te strijden. Met zijn beide voeten op de Olijfberg wordt de Olijfberg in tweeën gekliefd en vervalt zij in een Noorderlijke en Zuiderlijke helft, met een dal in het midden. Doet deze spagaat van de Eeuwige denken aan de spagaat waarin Hij zit als het Hij het lijden aanziet? Er gebeuren zo wel twee dingen: JHWH strijdt tegen de geweldplegende volkeren en maakt ruimte voor het vluchtende volk. Tussen zijn beide voeten door vindt het volk een veilig heenkomen, door het dal dat midden in de Olijfberg ontstaan is, een doortocht als eens door de Rode Zee. Het volk ontkomt door de Eeuwige die zich laat ‘poorten’. En dan gebeurt het. Nu wordt alles anders. Al het dubbele wordt opgeheven als dag en nacht één zijn, als water uit Sion de zee in het Oosten verbindt met die van het Westen en de Naam van de HEER de enige is. Alle verscheurdheid is voorgoed voorbij.
Een tweede invalshoek zou de Olijfberg kunnen zijn. David vlucht de Olijfberg op als hij op de vlucht is voor Absalom en de Olijfberg is de plek waar Jezus zich herhaaldelijk terugtrekt. Maar volgens Zacharia 14 zal de Olijfberg er als vluchtplaats niet meer zijn, gekliefd als zij wordt door de voeten van de Eeuwige. Vluchten hoeft namelijk niet meer als JHWH zich in het strijdgewoel heeft begeven. De Olijfberg torent dan niet langer uit boven de Tempelberg. De Tempelberg wordt het hoogste punt, waaruit levend water stroomt waarvoor geen berg – en geen mens – nog in de weg staat. Hier verdient het trouwens zeker aanbeveling om tot en met vers 11 te lezen waar heel het land rondom Jeruzalem tot een vlakte wordt.
Een derde invalshoek is de uitlopende vijgenboom van Lucas 21. Het wordt gezien als een teken dat de zomer nabij is. Het aanbreken van de zomer wordt vergeleken met de nabijheid van het Koninkrijk Gods. Zo zouden we op deze eerste advent zomaar Gezang 288 kunnen laten zingen, met de heerlijke absurditeit die alleen maar in de liturgie kan: zingen van de grote zomer, terwijl de winter nog moet aanbreken.
Toch moet je met deze vergelijking wel wat oppassen. Wij verlangen naar de zomer, in het Midden Oosten is dat anders. De zomer brengt verzengende hitte. Daarom is het uitlopen van de vijgenboom verheugend, omdat je als de hitte toeslaat onder die vijgenboom kunt zitten. Net als de zomer gaat ook het nabijkomen van het Koninkrijk gepaard met verschrikkingen. Het is nog geen gelopen koers. Vandaar de waarschuwingen die klinken. De verzengende hitte met al wat over mensen komen kan, is inbegrepen in het naderen van het Koninkrijk Gods.
Waarom noemt Lucas anders dan Matteüs en Marcus in vers 29 naast de vijgenboom ook de andere bomen? Is het omdat Lucas even raken wil aan het beeld van Israël als (de vrucht van) de vijgenboom en daarnaast ook de andere volkeren een plek wil geven? Wellicht is dit toch wat te ver gezocht, want het gaat hier vooral om de zomer die voor de deur staat.
Hoe raakt dit ons hier en nu? We zien aan de lopende band ‘tekenen der tijden’ in onze tijd van moderne massamedia, al beseffen we dat volkeren die elkaar verscheuren van alle tijden zijn. Hoe kunnen we deze gedeelten lezen zonder mee te doen in een uitlegtraditie waarin men deze verzen spelt als het ‘spoorboekje van onze lieve Heer’ waarmee voorspeld wordt hoe en wanneer het zal geschieden? Het gaat niet om een ‘de krant naast de Bijbel leggen’ om te herkennen dat wat er nu gebeurt, al voorspeld is en aan te wijzen hoe ver we daarin zijn. Maar het kan geen kwaad om ‘de Bijbel naast de krant te leggen’ om te laten zien dat in de grootste verschrikkingen deze verzen opnieuw mogen klinken. Want deze apocalyptische literatuur wil een hart onder de riem steken. Dat in alle tijden, hoe verschrikkelijk ook, de God van hemel en aarde dezelfde is.
De prangende vraag is daarbij of het te doen is het om te blijven geloven in het komen van de Eeuwige. Om de tekenen van het Koninkrijk te zien. Juist dat is de vraag die te midden van de bijna triomfantelijke beelden uit Zacharia 14 en Lucas 21, en te midden van de liederen die we met advent aanheffen, beslist niet mag ondersneeuwen.
Aart C. Veldhuizen, juni 2009, Sneek.