Versluierende taal.

Velen wonen vanwege hun beperking in een zorginstelling. Aan hen dacht ik toen ik de film De beentjes van Sint Hildegard zag. Het is een heerlijke film. De hoofdpersoon (Herman Finkers) zit zo vastgeketend in zijn relatie dat zelfs scheiden onmogelijk is. Omdat hij toch bij zijn vrouw weg wil, doet hij alsof hij de ziekte van Alzheimer heeft. Helemaal overeenkomstig zijn plan wordt hij opgenomen in een verpleeghuis, zodat hij eindelijk van zijn vrouw afkomt.

Herman Finkers zet je met zijn woorden telkens op het verkeerde been. Zo zegt hij bij de uitvaartdienst van zijn schoonvader: “63 jaar was hij getrouwd met onze moeder, maar nu heeft hij rust…”
De waarheid is vaak hard. Versluierende taal wil dan de situatie toedekken. Dat gebeurt ook als er sprake is van ongelijke verhoudingen. Zo heet een bewoner in een verpleeghuis officieel een cliënt. Dat is een term uit de marktwerking waar de zorg helaas aan geloven moest. Maar dat woord cliënt klopt niet. Mensen die noodgedwongen in een zorginstelling moeten wonen, hebben geen vrije keuze. Het woord versluiert bovendien dat zo’n verhuizing van je huis naar Huize Weltevreden geen pretje is. Niet dat dat soort huizen niet deugen trouwens. Het zijn vrijwel altijd warme plekken waar zorgmedewerkers alles doen voor de bewoners. Die mensen werken er niet om rijk te worden, maar omdat ze van mensen houden. Veel bewoners kunnen er zo toch nog een goede tijd hebben. Maar het is alleen niet hun keuze. Het is me een lief ding waard als het ons als samenleving gaat lukken om kwetsbare mensen een plek te geven waar ze echt helemaal zichzelf kunnen zijn.

“Aart, er is een nieuwe cliënt bij ons opgenomen”, zegt een verzorgende tegen me, “ik denk dat hij het leuk vindt als je even met hem gaat kennismaken.” Ik bedank haar en zeg niks over haar versluierende taalgebruik. De man is namelijk niet ‘opgenomen’, maar is hier komen wonen. En niet bij ‘bij ons’, want dit huis waar wij als zorgverleners werken is niet ons huis, maar dat van de bewoners. Zij wonen hier, wij niet. Maar ik zeg maar even niks, ik wil niet altijd betweterig doen. Ik loop naar zijn kamer en klop op de deur van wat ik officieel zijn ‘appartement’ moet noemen, maar dat niet groter is dan drie bij vijf meter waarbij hij de badkamer en toilet moet delen met zijn buurvrouw. Als ik een krachtig “ja?” hoor, loop ik naar binnen. Even later zitten we tegenover elkaar. De man blijkt geen last te hebben van versluierend taalgebruik. Hij gebruikt precies de juiste woorden. Woorden die pijnlijk zijn. Maar waar.

“Dit is mijn laatste adres”, zegt hij, “ik ben hier lopend binnengekomen. Als ik hier wegga, dragen ze me eruit. In een kist. Zo is het. En niet anders.”
Hij wijst om zich heen en zegt: “Dit is alles wat ik nog heb….”
Er staan een paar spullen in zijn kamer die blijkbaar vanuit zijn huis zijn meeverhuisd: een stoel, een tafel, een televisie en foto’s aan de muur. Op de tafel liggen een paar boeken en een krant en iets dat lijkt op een fotoboek. Het bed is niet van hem, maar het dekbedovertrek dan weer wel, net als de grote Ajaxposter aan de muur.
“Het klinkt zwaar wat u zegt,” zeg ik.
Hij kijkt me aan en zegt: “Het valt wel mee hoor. Het zou pas echt zwaar zijn als ik die woorden niet zou kunnen zeggen, maar ze alleen maar mag denken.”

Hoe waar. Taal die toedekt, smeert verdriet dicht. Rake taal schept nieuwe toekomst.

Gepubliceerd in Dorpsblad Langweer, april 2021