Psalm 5

7 augustus 2011, Oosterkerk Sneek

Voorg: ds Aart C. Veldhuizen
Organist: Wytze Adema

Hartelijk welkom in de Oosterkerk!

In mijn vijfdelige projectje over de Psalmen deze zomer ben ik vandaag aangeland bij Psalm 5. Met de kinderen zal het erover gaan dat ze niet bang hoeven te zijn, aan de hand van het verhaal van de storm op het meer. We hopen met elkaar op een goede dienst!

Ave

 

Dienst van de voorbereiding.

De paaskaars wordt aangestoken.

We zingen Gezang 457.

Voorg: Onze hulp is in de Naam van de HEER
Allen:   die hemel en aarde gemaakt heeft
Voorg: die trouw houdt tot in eeuwigheid
Allen:   en het werk van zijn hand niet los laat.
Voorg: Amen.

Gebed om ontferming, afgesloten door te zingen: Kyrie Eleison.

Glorialied: Gezang 254.

Dienst van de Schriften.

Voorg: De HEER zal bij u zijn!
Allen:    De HEER zal u bewaren!
Gebed.

Rond de schatkist.

We zingen Psalm 5 vers 1, 2 en 3.

Lezing: Psalm 5.

We zingen Psalm 5 vers 4, 5, 6 en 7.

Gemeente van onze Heer Jezus Christus,

Een van de prachtige kunstvormen in de muziek zijn de variaties op een thema. Dat kunnen variaties op een lied zijn, of op een vrij thema. In de vijf achterliggende weken ben ik bezig geweest met de eerste vijf Psalmen en die vijf Psalmen hebben ook iets van variaties op een thema. Het is boeiend om zo Psalm na Psalm te spellen. Ik heb me afgevraagd of de volgorde van die eerste vijf Psalmen een logische volgorde is. Ik denk daar inderdaad iets van te zien. Elke keer verschuift het onderwerp iets en komen we iets verder. Variaties op een thema.

Het start met Psalm 1. In die Psalm gaat het over het diepe geluk van de individuele vrome die de wet van de HEER overpeinst. Tegenover de individuele vrome staan echter de goddelozen, zondaren en spotters. Dat is één en dezelfde partij in de Psalmen. Gedoeld wordt op de proleten, op mensen die er een bende van maken, om het wat onparlementair te zeggen: de rotzakken.
In de tweede Psalm is het niet de individuele vrome die centraal staat, maar de volkeren. Ze woelen. Ze kunnen niet slapen vanwege de bende die hun vorsten er van maken. Die vorsten werpen de wet van de HEER van zich af. Die wet vinden ze alleen maar knellen. En de HEER wijst een Gezalfde aan, een koning die zijn volk wel in recht en vrede zal leiden en een oordeel zal zijn voor de groten der aarde die maar doen. Psalm 2 eindigt met de zaligspreking waarmee Psalm 1 begint. Samen vormen ze de aanhef van het boek der Psalmen.
In de derde Psalm komt voor het eerst de partij van de goddelozen, zondaren en spotters aan het woord. Ze keren zich tegen de individuele vrome met woorden als: die God, daar heb je niets aan. De vrome verdedigt zich en roept tot God om hulp.
In de vierde Psalm neemt de individuele vrome het initiatief. Hij gaat in gesprek met de partij van de goddelozen, zondaren en spotters. Hij laat een appel horen, zegt hen ronduit wat ze verkeerd doen en komt zo op voor zijn eigen waardigheid. Daardoor kan hij weer in vrede slapen.
Variaties op een thema dus. Het eigenlijke thema is de individuele vrome die de wet van de HEER wil volgen, maar die op die weg wordt dwarsgezeten door goddelozen. En nogmaals: die goddelozen dat zijn geen mensen die niet gelovig zijn of zo, maar dat zijn de on-mensen.

Vandaag een nieuwe variatie op het thema: Psalm 5. Het is moeilijk om weer met iets geheel nieuws te komen en dat probeer ik vanmorgen ook maar niet. Het is weer een nieuwe variatie op het thema. Dezelfde elementen komen weer terug: de individuele vrome tegenover de goddelozen. De individuele vrome spreekt zijn woorden uit, zucht en roept. Ja, dat kennen we inmiddels wel. En God die het kwade haat en de rechtvaardige zegent, zijn we ook al eerder tegengekomen. En als er aan het einde van de Psalm wordt gesproken over ‘allen die schuilen bij U’, dan is ook hier opnieuw het opvallende slot dat de rechtvaardige niet meer alleen is, maar dat hij medestanders heeft, net zoals in het slot van Psalm 1 en vers 2. We zijn met Psalm 5 dus op bekend terrein en opnieuw zijn er drie groepen: de rechtvaardige vrome, de groep van de goddelozen (in welke woorden zij dan ook maar beschreven worden) en God.

Toch is er wat nieuw in deze vijfde Psalm. Drie dingen:
1. God wordt aangesproken als ‘mijn koning en mijn God’;
2. de dichter gaat naar de heilige tempel;
en 3. de individuele vrome, de dichter, vraagt God om een oordeel zonder gelegenheid tot boete voor hen.

Eerst dat laatste. “Doe hen boeten, o God, laat hen vallen door hun eigen overleggingen, verstoot hen om hun vele overtredingen, want zij zijn wederspannig tegen U”.

Dat is harde taal: doe hen boeten, geef hen straf, verstoot hen! Het rijmt op de steeds luider terugkerende roep om hardere straffen in onze tijd. Steeds vaker hoor je dat, terwijl allang aangetoond is dat hardere straffen helemaal niet helpt. Tenzij je natuurlijk iedereen voorgoed opsluit die iets verkeerds heeft gedaan zoals in Californië, waar 1 op de 20 mensen in de gevangenis zit. Opvallend vind ik daarbij trouwens dat men wel roept om hardere straffen, maar dat men vaak moord en brand schreeuwt als de bekeuringen omhoog gaan.
Ik geloof niet in hardere straffen. Begeleiding en een goede reïntegratie, dat blijkt wel te werken, maar dat is soft en dus allang wegbezuinigd. En taakstraffen, die schijnen mensen veel meer te behoeden voor een terugval dan een gevangenisstraf, die werken ook, maar vindt men ook te soft. Er is nu bedacht dat mensen met een taakstraf, een hesje aan moeten waarbij op hun rug geschreven staat: ‘werkt voor de samenleving’. De mooiste reactie daarop vond ik dat in dagblad Trouw iemand vroeg waar die hesjes te bestellen zijn. De briefschrijver werkt namelijk ook voor de samenleving. Ik ook trouwens. Zie mij: ik werk voor de samenleving. Zo’n shirt wil ik ook!

Ik blijf nog even stil staan bij dat geroep om hardere straffen. Er zit de gedachte aan wraak achter. Kijk wat hij mij aan gedaan heeft: nu moet hijzelf boeten met minimaal hetzelfde leed. Oog om oog, tand om tand. In mijn softe manier van denken moet een straf echter een middel zijn om ander gedrag aan te leren. De gevangene moet er in die zin beter van worden dat hij zich voortaan anders gedragen gaat. Alleen daar wordt de samenleving beter van. Een jongen die ik kende, werd verleid door zijn overbuurvrouw. Ze greep hem vast en wilde hem uitkleden. Er kwam iets over hem, een soort razernij. Hij graaide een mes van de keukentafel en begon te steken. Ze was bijna dood. De jongen kreeg een vorm van jeugdTBS. Maar omdat daar nog geen plaats was, draaide hij eerst jarenlang de gevangenis in. Een gevangenis voor volwassenen eerst, want in een jeugdgevangenis was ook geen plaats. Daar werd hij niet beter van. Zeker, wat hij deed was niet goed, maar hij moest daar wel buitensporig voor boeten. En nou roept Psalm 5 ook al om hardere straffen. Nota bene in de richting van God. “God, laat hen boeten!” Het kost me moeite om dat mee te zeggen. Psalm 4 is me dan veel dierbaarder, net als trouwens Psalm 2. Daar gaat de dichter het gesprek met de goddelozen, de brute proleten, aan, in een krachtig appel. Psalm 5 gaat een stap verder. Verzoening is daar blijkbaar geen optie meer.

Kan dat? Ja, dat kan, want na mijn tirade tegen steeds zwaardere straffen van daarnet moet ik toch even nuanceren. Er kan voor je gevoel een moment komen dat verzoening geen optie meer is. Er kan een moment komen dat er werkelijk geen andere uitweg meer voor je is, dat je te verblindt bent in je haat en je woede. Dat alles in je roept om vergelding. En daarom begrijp ik mensen die zelf door groot onrecht getroffen zijn. De jonge vrouw die jarenlang door haar vader werd misbruikt, vertelde me dat ze na elke keer dat ze verkracht werd van haar vader te horen kreeg dat ze hem moest vergeven. Ze zit nu vol met haat. Vergeven? Verzoenen? Dat is voor haar een brug te ver. Ze wil hem nooit meer zien en ze haat hem. “Doe hem boeten, o God!” De roep is terecht. Zelfs gevoelens van haat zijn voorstelbaar. Tegelijkertijd is het goed dat de samenleving dat uit handen van het individu geeft en in handen legt van onafhankelijke rechters.

Jaren geleden hoorde ik een kostelijk gesprekje tussen twee kinderen van een jaar of vijf. Ze hebben ruzie. Het ene jongetje duwt het andere jongetje omver. Hij zegt: “als je niet ophoudt, haal ik mijn grote broer erbij. Die is al 10!” Het jongetje dat omvergeduwd was, krabbelt overeind en zegt: “Nou, dan haal ik mijn opa erbij, die is al bijna 80!”

We lachen er om, maar er zit ook een mooie waarheid in. Grote broers doen maar van alles. Ze slaan elkaar de hersens in. Maar er is ook de opa van bijna 80. Wat zou opa doen? Hij zou komen en hij zou indruk maken. Niet door zijn geweld, maar omdat hij zou gaan zitten op het bankje van het plein en allebei de jongens naast hem op de bank zou zetten. En met hen in gesprek zou gaan. Hij zou zeggen: “waar maken jullie nou toch zo’n ruzie om?” En na een tijdje moeten ze elkaar de hand geven. Misschien zijn ze dan weer vrienden, misschien ook niet, maar is in elk geval de ruzie voorbij en gaan ze allebei wat anders doen.
Zo zou ik God willen zien. God die de proleten van deze wereld bij zich op het bankje zou roepen. En zou zeggen: “waar maken jullie nou toch zo’n herrie over? Kan het niet wat liever?”

Voor zo gaat het niet altijd. Soms zijn de ruziënde partijen geen twee kleine jongens. Soms is het ongelijk. Een jongetje van 5 en een kerel van 14. De kleine jongen heeft zijn opa erbij gevraagd. Hij is naar opa toe gekomen. In de heilige tempel. Daar is God, en God is koning, zo staat er in het begin van Psalm 5 al te lezen. Het staat er vanwege twee redenen. De eerste reden is dat een koning ook de rechter is. En daarom is het de kleine jongen, de dichter, die roept: “Houd hen voor schuldig, God!”
Ja, de kleine jongen zit er al. Maar het punt is dat hij de enige is die er zit. De grote jongen komt niet. Die is me daar gek! Die “goat een beetje bij zo’n ouwe man op zo’n bankie zitten bij dat huilie huilie jochie….” En het jongetje weet: als opa nu niet ingrijpt, dan blijft het doorgaan, want die grote jongen wordt elk jaar sterker.
“Heb je zelf al met hem gepraat?” zou opa kunnen zeggen. De jongen knikt. Dat heeft hij gedaan. In Psalm 5 roept hij God op om op te treden, om de ander schuldig te verklaren, maar in Psalm 4 is hij met de ander het gesprek aan gegaan. Hij heeft een appel op hen gedaan om anders te worden, anders te zijn. Dat blijkt niet begaanbaar. Nu moet er iets anders gebeuren. Het kwaad moet stoppen. Het moét stoppen, want anders gebeurt er iets ergs. U bent toch ook koning, God?

Ik zie het jongetje zitten op de bank bij opa. Ik hoor hem klagen. Ik hoor er de roep van de individuele gelovige in Syrië in die bidt dat het geweld mag stoppen. Ik hoor er de wanhopige moeder die 10 jaar geleden asiel zocht met een kind van 10 dat hier is geboren. Nu na 10 jaar wachten dreigt ze uitgewezen te worden. Ik hoor er de kreten in van een kind dat misbruikt wordt door die ene. Nee, praten heeft geen zin meer. Er moet ingegrepen worden. “God, U bent toch Koning? Dat wil zeggen dat U rechter bent, maar ook dat U machtig bent. Grijp dan toch in!” Hij vraagt om een oordeel. Met zulke liederen hebben wij het vaak moeilijk, zwaar en zo, maar is het niet ook gewoon een enorme luxe dat wij ons niet in zulke situaties bevinden?

Het jongetje roept tot God om wraak. Dat zei ik. Maar dat is toch niet helemaal correct. Hij roept niet om wraak, maar om straf, net als de dichter van Psalm 5. Hij zegt: “die ander is wederspannig tegen U! Zeker, ik leid er onder en daar heb ik het moeilijk mee, maar tegelijkertijd worden Uw geboden met voeten getreden. God, hoort U dat? Doe hen boeten o God!”

Doet God dat ook? We bidden er om. We zingen er van. We werken er soms ook een klein beetje aan mee. Maar doet God het ook? Gebruikt Hij zijn macht, of gaat het maar door dat Hij mensen aan het kruis laat spijkeren? Is God een God van wraak of van liefde? Van liefde, zo zeggen we meteen. En terecht. Zeker, niet van wraak. Maar wel van straf. In de meest pure vorm hoort straffen bij liefhebben en gaat het er bij straffen om dat de ander daar van leert, afleert vooral. Straffen hebben dus niet met wraak te doen, maar hebben een pedagogisch doel. De ander moet er door veranderen.

“Opa, grijp in! Doe hen boeten o God!” Gebeurt dat ook? Het staat er niet. Meestal gebeurt er niets, zo lijkt het. Maar weet u: het jongetje kan wel weer spelen. Hij heeft alles tegen opa gezegd en opa heeft geknikt. Nu weet opa het. Dan is het goed. Opa heeft zijn hand op het hoofd van het jongetje gelegd en gezegd: “je bent een goede jongen”. Het jongetje werd helemaal warm. Als opa dat zegt, dan komt het ook goed. En het kind gaat weer spelen.

Vandaag zijn wij hier gekomen, als vrijwel elke zondagmorgen. Het is dan wel geen tempel, maar wel vergelijkbaar met het bankje waar opa zit. We hebben het Kyrië gebeden, de HEER om ontferming aangeroepen om de nood in de wereld. We hebben gezucht om de vreselijke dingen die er in deze wereld gebeuren, ver weg en dicht bij. We hebben alles uitgesproken en ons opnieuw in de spiegel bekeken waarin wij ons vaak ook als zo’n grote kwajongen gedragen. En de HEER legt ons de hand op. Een woord klinkt: rechtvaardige. Je deugt. En daarmee gaan je ogen open. Je bent niet meer alleen. Het kind is niet meer alleen. Er blijken nog veel meer kleine kinderen te zijn, anderen dan die grote lastpakken. Met hen kan hij wel leuk spelen. Allen die schuilen bij U, zegt de Psalm. Er zijn dus ook anderen. Het is niet alleen maar ik en de grote boze wereld. Welnee, er komen mensen op je pad en er zijn mensen op je pad gekomen. Mensen waarover ook het woord rechtvaardige klinkt. Mensen die deugen, met vallen en opstaan en vol fouten, maar dan toch maar.

Het kind kan spelen. Als kind mogen we spelen. Want Gij omgeeft ons met welbehagen als met een schild.

Amen.

We zingen Gezang 107.

Gebeden, waarbij we telkens zingen:

Collecte.

We zingen Psalm 97 vers 1 en 6.

Zegen.

​Terug naar alle preken