Gericht op het eigenlijke.
De evangelielezing voor deze zondag is er éen met de nodige voetangels en klemmen. Het lijkt in eerste instantie te gaan om het niet-bezorgd-zijn voor gebrek aan noodzakelijke dingen als eten, drinken, je lichaam en je kleding. Dat wordt uitgewerkt met de oproep om op te merken hoe de vogels leven en daarom af te zien van je getob in je akkerbouw (26), de onmogelijkheid om je leven (of lengte) te verlengen door bezorgd te zijn (27) en met het oog op de leliën op het veld af te zien van je huiselijk getob (28-30). Het leidt tot een herhaling van het eerder gestelde (31) en loopt uit op het ene zoeken dat er toe doet: het Koninkrijk en zijn gerechtigheid.
Als altijd in de Bergrede is ook hier de adressant van belang. Wie zijn de ‘jullie’ die Matteüs aanspreekt? Moeten we hier, analoog aan Mt.5:1 denken aan de discipelen en de grotere schare daar omheen, de leerlingen met het oog op de schare dus? In elk geval is de adressant van de evangelist de gemeente die weet van het Koninkrijk van God. Dat zet de zaak op spanning. Want het is juist die gemeente die na de val van de tempel en Jeruzalem in diepe verwarring is vanwege de kloof met die Joden die geen christen zijn geworden. Dat legt de homiletische vraag op tafel: wat moet je met zulke verzen ten aanzien van mensen die het ergste te vrezen hebben? Waar je bij de zaligsprekingen nog kunt zeggen dat ze met het oog op de geknakte gesproken worden (dat jij als mens, die hen probeert bij te staan, de ‘zaligverklaring’ die hen geldt in het achterhoofd moet hebben, maar die niet zomaar in je mond moet nemen) wordt het hier rechtstreeks in de tweede persoon gezegd.
Kun je zulke woorden te horen in de omstandigheden van de eerste hoorders en geen afwijzing te voelen of ze zalvend te interpreteren? Wordt het niet een enorme kramp om tot een dergelijke onbezorgdheid te komen? En daarmee zitten we precies in de richting waar het in dit gedeelte niet om gaat. Veel Bijbeluitgaven zetten ons op het verkeerde spoor, door boven vers 25-34 het kopje Bezorgdheid te plaatsen. Alsof het daar over gaat. Ben je bezorgd? Lees dan even Mt.6:25-34 en je hoort dat je niet bezorgd hoeft te zijn en het is wel weer over. Op zo’n manier is dit gedeelte dikwijls misbruikt. Het gaat echter niet zozeer om het niet-bezorgd zijn voor het aller-noodzakelijkste, maar het gaat om het gericht zijn op wat daar nog bovenuit stijgt.
Het is mooi dat de opstellers van het leesrooster de lezing niet bij vers 25 laten beginnen maar al bij 24. Je zou zelfs al bij vers 19 kunnen beginnen te lezen. De verzen 19-24 lopen uit op vers 33, waarbij vers 24 de toon aangeeft: slaaf van twee heren zijn, is een onmogelijkheid. Je zult altijd de éen op de voorgrond zetten (liefhebben) en de ander meer naar de achtergrond schuiven (haten). Het is duidelijk: wie God wil dienen moet het overige op de tweede plaats zetten. Zo loopt het uit op het bekende vers 33: het eerst zoeken van zijn Koninkrijk en zijn gerechtigheid.
Tussen die beide oproepen (24 en 33) om alleen God te dienen, klinkt de oproep om je geen zorgen te maken over het alledaagse. Bij het bezorgd-zijn (merimnao) moeten we denken aan een angstvallig vastgrijpen aan het bestaande door het maken van zorgen. Het staat hier op éen lijn met het dienen van de Mammon. Dat is ontzettend hard, vooral omdat Jezus geen belachelijke voorbeelden geeft over mensen die zich zorgen maken over hun vakantiewoning, maar spreekt over zorgen die wel degelijk elementair zijn. Hoe verleidelijk het ook is om deze wrevel weg te preken, lijkt het me beter om die wrevel te laten staan. Zelfs al die diepe zorgen die je wakker houden in de nacht zijn van een minder belang dan het zoeken van het Koninkrijk van God en zijn gerechtigheid. Tegelijkertijd mag daar wel tegenover worden gezet dat het Jezus niet zozeer gaat om de afwijzen van het maken zorgen. Want dat is hier pas secundair. Primair gaat het om de gerichtheid op wat er werkelijk toe doet: het Koninkrijk van God en zijn gerechtigheid. Dat Rijk van God is van een hogere orde, van een groter belang dan dagelijkse zorgen. Nee, het vers is bepaald geen zalvend smeermiddel. Er moet naar gezocht worden, gespeurd of er ergens iets van gezien kan worden en er moet vooral aan gewerkt worden. Laat niemand met de hand op deze verzen zeggen dat het ons brengt tot een passief “stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw”. Het gaat over een actief zoeken naar en werken aan gerechtigheid. Hoe tegendraads dat is en hoezeer het indruist tegen wat ons bezighoudt, laat onze weerstand tegen deze verzen overduidelijk zien.
En het zal je worden toegevoegd…..
Dat werkwoord (prostithemi) kwamen we al eerder tegen en wel in vers 27. Het gaat er daar over dat je door bezorgd te zijn niet een el aan je lengte (of je leven) kunt toevoegen. Hier in vers 33 keert dat werkwoord terug. Die terugkeer geeft precies de crux van het gedeelte aan: toevoegen aan je lengte, leeftijd of grootte is onmogelijk, maar ‘dit alles’ zal de zoeker van het Koninkrijk en zijn gerechtigheid toegevoegd worden. De ene heer geeft alleen maar slavernij, maar deze Heer geeft vrijheid. Nee, dit is niet een goedkope uitsmijter, zo van: als je maar op de Heer vertrouwt komt het allemaal wel goed. Het gaat dieper. Wie zich richt op het eigenlijke, op dat wat werkelijk belangrijk is, die vindt zichzelf en vindt een weg om te gaan.
Aart C. Veldhuizen, januari 2008, Sneek.