Gesprek met Jesaja en de priester

“Jesaja en de priester aan een tafeltje in de Walrus”

16 augustus 2009, dienst van de Protestantse Gemeente Sneek in de Oosterkerk.

Voorg: Aart. C. Veldhuizen.

1e lezing: Genesis 1:1-5.

2e lezing: Jesaja 45:1-13.

Gemeente van onze Heer Jezus Christus,

Ik heb beide heren maar uitgenodigd voor een goed gesprek in de Walrus. Toch opmerkelijk dat ik er vanuit ga dat het beiden hèren zullen zijn. Kijk, dat Jesaja een man is, dat is duidelijk, maar die schrijver van Genesis, daar hebben geleerden uit de feministische hoek ook wel een vrouw van willen maken en dat heeft ook mij altijd erg aantrekkelijk geleken, een vrouwelijke Bijbelschrijver, maar gek genoeg verwacht ik toch een heer.

Ik krijg een tafeltje in de hoek toegewezen. Gelukkig is het nog rustig, de Sneekweek is ook al weer op zijn eind. Het is nog relatief vroeg al lopen er al wel wat opmerkelijk uitgedoste toeristen door de stad. Een tafeltje verder zit een oudere dame met grijs haar met haar rug naar me toe.

Als eerste komt Jesaja binnen. Tenminste, dat moet hem wel zijn. Hij draagt zo’n ruige mantel aan die tot over zijn knieën reikt, een weelderige haardos met dito baard en van die Jezus-sandalen aan. Ik ga staan.

“U bent Jesaja?”
De man knikt. Hij heeft een wat stugge blik.

“Aart Veldhuizen. Predikant. Fijn dat u gekomen bent. Gaat u zitten. Koffie?”
“Met een wolkje melk.”

“Een wolkje als een mans hand?” grap ik. Maar hij begrijpt me niet. Of is hij te ernstig voor mijn flauwe grapjes? Niet veel later zie ik een andere man lopen. Inderdaad een man dus, wat ik al dacht. Toch jammer. Hij heeft een wit gewaad aan, een soort priesterkleed. Opnieuw ga ik staan.

“Schrijver?” zeg ik.

“Inderdaad”, antwoordt de man. Ik druk hem de hand.
“Aart Veldhuizen. Predikant.”
“Priester”, antwoordt hij, “schrijver van stukken Genesis en nog wat andere verhalen”.

“Gaat u zitten. Koffie?”
“Zwart graag”.

Ik observeer hem. Dit is de grote onbekende van het Bijbelonderzoek. Het is een geleerd man, zo te zien, met zo’n half leesbrilletje op dat hij misschien wel daarnet bij de HEMA heeft gekocht. En hij is onmiskenbaar een priester. Dat verbaast me niet. Ik ben goed opgeleid. Ik weet van de ontstaansgeschiedenis van Genesis, dat het boek ontstaan is uit meerdere lagen en dat het scheppingsverhaal van Genesis 1 pas relatief laat is ontstaan waarschijnlijk in priesterkringen ten tijde van de ballingschap in Babel. Dat lijkt dus te kloppen.

“Excuseer mijne heren, ik vergeet u aan elkaar voor te stellen”.
“Dat geeft niet. Het hoeft niet. Wij kennen elkaar,” antwoordt de priester.

Ik frons mijn wenkbrauwen. Dat heb ik mij nooit gerealiseerd. Dat de latere Jesaja en de schrijver van delen uit Genesis ongeveer uit dezelfde tijd stammen. Maar ja, natuurlijk, dat is ook zo. Jesaja schrijft zijn latere werk namelijk ook ten tijde van de ballingschap in Babel. Maar ik moet terzake komen. De heren zijn vast drukbezet.

“Ik stel het zeer op prijs dat u gekomen bent”, begin ik, “ik heb u nodig voor een netelige kwestie. U weet, ik ben predikant, ik wil mijn gemeenteleden graag helder kunnen uitleggen hoe het zit.”

Ik zie dat Jesaja zijn wenkbrauwen fronst. Wil hij wat zeggen? Ik wacht even, maar ga dan door.

“Weet u, zondag aan zondag lezen wij uit de Schriften voor, ook geregeld uit werk van uw hand. Komende zondag lees ik van beiden van u een gedeelte en ik wil graag wat zeggen over de verhouding tussen God en de duisternis, over God en het kwaad, zogezegd.  Dat is niet alleen maar voor mij een moeilijke vraag, maar ook voor veel andere mensen. Want ze vragen zich af wie het toch is die hen nare dingen laat overkomen. Komt het kwade ook van God? Dat zegt u namelijk, Jesaja,
u heeft het over God die de schepper is van licht en duisternis, over God die heil en onheil schept
het kwade en het goede dus.”

“Zeker”, knikt Jesaja.

“Maar u, priester, vertelt het precies andersom. U vertelt in uw eerste verhaal dat de aarde woest en leeg was en dat de duisternis op de vloed lag en dat God op de eerste dag sprak: ‘er zij licht’. Bij u schiep God dus niet licht en duisternis, maar het licht.”

“Zeker”, zegt de priester, “en wat is nu het probleem?”

Ik val stil. Zien ze het dan niet? Tegenover hen zit een wanhopige dominee die niet weet wat hij aanmoet met twee teksten die elkaar tegenspreken en de schrijvers vragen doodleuk wat daar nu het probleem van is.

“U, u,” stotter ik, “u ziet het allebei anders!”

“Zeker”, antwoordt Jesaja, “is dat zo erg? Zullen de mensen bij u in de kerk ook allemaal hetzelfde denken? We hebben toch allemaal eìgen ervaringen in het leven opgedaan? We zijn toch mènsen? Had u soms liever gehad dat God zèlf mijn verhalen had geschreven? Ben ik niet goed genoeg? God vindt mij blijkbaar wel goed genoeg.”

Ik val even stil. Dan zeg ik:

“Vroeger heb ik dat wel vaak gedacht. Dat de Bijbel dan wel door u, maar in werkelijkheid door God zèlf geschreven is.”

“En wat had God dan moeten schrijven?”
“Nou, hoe het allemaal precies zit. Het zou dan veel helderder zijn. Niet zo vaag”.

“Maar zou u er wat aan hebben als u precies zou weten hoe het zit?” zegt Jesaja, “U zei daarnet dat u de mensen wil vertellen hoe het precies zit, maar denkt u dat zij daar op zitten te wachten? Denkt u trouwens dat dat kan, dat u ècht alles kunt begrijpen? Wie denkt u wel dat u bent?”

Jesaja kijkt me fel aan. Ik hakkel opnieuw als ik probeer Jesaja antwoord te geven.

“Nou, ja,” zeg ik, “ik ben natuurlijk maar een heel gewoon en eenvoudig domineetje, en ik begrijp er vaak niet veel van. Ik begrijp bijvoorbeeld werkelijk niet, hoe u toch kunt zeggen dat God niet alleen het licht, maar ook de duisternis schiep, niet alleen het heil, maar ook het onheil.”

“Ik wel”, zegt de priester met zijn rustige stem.

Dat verbaast me. De priester gaat uitleggen hoe Jesaja het ziet? Ik luister.

“Kijk”, zegt de priester, zedig met de handen over elkaar, “Jesaja leeft in een andere tijd dan u, in Babel. Daar is hij met de ballingen van Juda in ballingschap heengevoerd. Het volk van Babel is gekomen met heel hun legermacht en heeft de stad en de tempel met de grond gelijk gemaakt
en de elite weggevoerd naar Babel. En nu zit dat volk daar op de puinhopen van hun bestaan. Het is hun eigen schuld, zeggen ze. En het is terecht dat ze dat zeggen. Want ze hebben zich ongelofelijk misdragen. ‘Wij hebben dit onheil over ons uitgeroepen, die is het oordeel van God’. Dat roepen ze.”

Ik knik.

“Dat weet ik. Zo vertellen de profeten het ook.”

“Welnu”, zo neemt Jesaja het van de priester over, “is het dan zo gek dat wij daar in Babel wat ons overkomen is, zien als een straf van God? Wij hebben hem verlaten. Wij hebben zijn geboden met voeten getreden. Wij zijn niet de weg van de Thora gegaan.”

De priester zegt: “Als je niet de weg van de Thora gaat, dan beland je in een moeras. Alleen de weg van de Thora leidt naar vrede, naar recht en gerechtigheid.”

“Zo is het”, zegt Jesaja, “en dan is er nog wat anders. Wij zitten daar in Babel onder het juk van de Babyloniërs. Maar nu komt een ander volk op. Het volk van de Meden en Perzen. En met hen komt een ander geloof op, een geloof met een tweegodendom, met een god van het goede en een god van het kwaad, een god van licht en een god van duisternis, een god van heil en een god van onheil. En dat kan niet. ‘Zo is het niet’, zo roep ik alle dagen uit op de pleinen van Babel en zo zeg ik het ook in mijn rede tot Kores. Er zijn geen twee goden. Onze God is één, de God van Israël is één. Er is geen god van het goede en een god van het kwaad, God is de God van licht en duisternis’.”

“Dat vind ik moeilijk”, antwoord ik, “want als God de God is van licht en duisternis, dan stuurt hij ook het onheil”.

“Maar dat is toch ook zo?” zegt Jesaja, “Hij stuurde ons toch in Ballingschap omdat wij er een bende van hebben gemaakt?”

“Maar ik wil niet geloven in een God die ook het kwade doet”, zeg ik.

“En ik wil niet geloven in een God die nooit met zijn vuist op tafel slaat”, zegt Jesaja, “ik wil niet geloven in een God die nooit zegt: ‘en nu is het afgelopen! Nu komen jullie tot inkeer!’ Want alleen dat brengt ons verder”.

Ik val stil. Ik voel ergens wel dat Jesaja wel gelijk heeft. Maar ik denk ook aan zoveel mensen in mijn gemeente. Aan mensen die ziek geworden zijn, die onheil trof, een geliefde verloren, gehandicapt raakten. Zit God daar ook achter dan? Aarzelend stel ik de vraag.

“Nee”, zegt de priester, “beslist niet. Dat is wat ik bedoelde toen ik mijn scheppingsverhaal schreef. Het is een geloofsbelijdenis, dat God orde schept, dat God voor het goede kiest, het goede tevoorschijn roept. Midden in de duisternis roept God ‘er zij licht!’. Dat riep Hij niet alleen toen, maar dat roept Hij nog altijd. Ja, geloof me, die schepping was helemaal niet in zeven dagen. ’t Is flauwekul om daar over te discussiëren zoals in uw tijd gebeurt. Want die schepping was niet alleen maar toen, die schepping duurt nog altijd voort. Telkens weer roept God: “er zij licht!”, tot op vandaag. En morgen zal Hij dat weer doen.”

“Dat vind ik mooi”, zeg ik.

Er valt een stilte. Dan wend ik me tot Jesaja en zeg:

“Vindt u dat ook? Dat God telkens weer roept: ‘er zij licht’? Dat God het duister niet wil?”

“Waar ziet u mij voor aan?” zegt Jesaja. Hij wordt boos. Hij balt zijn vuist en roept met stemverheffing: “Ziet u mij er voor aan dat ik een God predik die een bruut is? Een God die de mensen dwars zit met allerlei ellende? Schei nou toch uit miezerig domineetje! Het gaat God om heil, om licht, om vrede, ik geloof vast en zeker dat Hij ons zal bevrijden daar uit de ballingschap, dat Hij ons terugleidt naar de grazige weiden, dat Hij opnieuw zal roepen ‘er zij licht!’ Wat denkt u wel!”

Ik sla mijn ogen naar beneden, wil wel door de grond zakken, maar kan niet weg.

“Ik zal u zeggen”, zo gaat Jesaja verder, “een nieuw volk komt op, een nieuwe leider, een wereldleider, Kores, of Cyrus de Grote. Hij zal de Babyloniërs verslaan, hij zal ons ruimte geven, toekomst en zal ons doen terugkeren naar ons eigen land. Hij, die Kores, is Gods gezalfde, de Messias. Ja, kijkt u maar vreemd dominee, hij is de Messias, want God blijft roepen ‘er zij licht’ en zendt telkens weer een nieuwe Messias, totdat we eindelijk leren wat werkelijke vrede is.”

Dan staat Jesaja op. Hij heeft blijkbaar genoeg van mijn onbenul. De priester glimlacht nog wel even naar me en geeft me een hand, maar Jesaja vertrekt zonder me de hand te drukken. Dan zijn ze weg. Alleen aan het tafeltje blijf ik achter. Ik merk niet dat de ober de rekening brengt, maar staart in de verte. Op straat lopen vreemd uitdoste toeristen. Een in het zwart geklede jongen en meisje komen binnen, grote stukken lichaam op vreemde plaatsen bloot. Ja, het is nog een beetje Sneekweek. Een tafel verderop zit een man met lang grijs haar, een Duitser zo te horen. Ik staar naar beneden. Ik heb nog wat tijd nodig om na te denken. Dat wij de Bijbel maar een raar boek vinden, komt omdat we blijkbaar nog altijd denken dat de Bijbel een boek is, terwijl het natuurlijk een bibliotheek is. Een bibliotheek waarin boeken van verschillende mensen staan, in verschillende omstandigheden
in een periode van vele eeuwen. Dat begrijp ik na het gesprek met Priester en Jesaja nu pas ècht.

En al die mensen hebben eigen ervaringen gehad. Al die mensen hebben hun gedachten verder ontwikkeld, hebben hun gedachten aan elkaar voorgelegd, met elkaar besproken. Dat zouden wij ook vaker moeten doen. En gaandeweg ontdekten ze wat Gods weg met hen is.

Ik leg wat geld op het schoteltje bij de rekening. Er mag gerust een flinke fooi bij, want ik heb veel geleerd vanmorgen. Maar wacht, ik blijf nog even zitten, ik ben nog niet uitgedacht over die opmerking
dat het mènsen zijn die de boeken van de Bijbel schreven en niet God zelf. Zeker, dat wist ik wel, maar heb ik me ooit gerealiseerd wat dat wil zeggen? ‘Dat God gebruik maakt van mensen’, zo zeg ik altijd. Maar het is meer nog dan dat. God maakt niet alleen gebruik van mensen, maar God wil zich blijkbaar ook bekend maken via mensen, op menselijke wijze, via een menselijke weg, via menselijke woorden, taal en gedachten. Zo gaat God zijn weg door deze wereld. Via mensen die maar doen. Die er dikwijls een potje van maken, zoals het volk, zodat God ze op ballingschap moet sturen, maar ze daarna ook weer bevrijdt. En opeens besef ik dat de weg van God door deze wereld juist dáárom zo’n kronkelweg is omdat Hij zijn weg met mensen wil verbinden en ze via mensen lopen laat. Daarom is het natuurlijk dat de weg van God zo eindeloos lijkt en zijn majesteit zo duister, dat God vaak zo ver weg lijkt en we zo weinig zien van die weg van God in ons midden.

Ik word er warm van, omdat ik nu pas besef dat die kronkelweg van God door deze wereld een teken van zijn liefde is, omdat God geen dictator is maar via mensen werkt. Via die priesterschrijver, via Jesaja, via die heidense Kores of Cyrus, of hoe die heidense stichter van het rijk van de Meden en de Perzen ook mocht heten, en via al die vreemd uitgedoste mensen die hier deze weken in de stad rondlopen en dat Hij zo het goede te voorschijn blijft roepen en telkens weer roept: “Er zij licht!”

Lof zij u Christus, in eeuwigheid.
Amen.

​Terug naar alle preken