De pastor en de laatste dag

De pastor en de laatste dag.

Onderstaande lezing hield ik op 31 augustus 2013 op het symposium ‘De laatste dag’ op de NHL Hogeschool ter gelegenheid van de beëindiging van de HBOtheologie-opleiding van de NHL Hogeschool per 1 september 2013.

 

Laat ik beginnen met een geruststelling: Uw laatste dag komt steeds later. Elk jaar dat je leeft, neemt je gemiddelde leeftijdsverwachting met zeker twintig dagen toe. Over vijf jaar wordt u dus gemiddeld 100 dagen ouder. Dat is toch maar mooi meegenomen. Alleen….. die dag komt niet alleen steeds later, hij is ons ook steeds vreemder geworden. In reclameleuzen gaat het zelfs over gezond oud worden.

Gezond oud worden, als dat de norm is, zijn dit dan de winners?

 

En zijn dit dan de losers?

De samenleving lijkt vergeten dat leven een ongeneeslijke ziekte is die eindigt bij de dood. Er is daardoor sprake van een gehalveerd mensbeeld. Alleen gezondheid, onafhankelijkheid, mondigheid en intact zelfbewustzijn komt daar in voor. Maar dat mensbeeld is niet compleet. Het is maar de helft van het leven. Ook je eindigheid en kwetsbaarheid hoort bij je mens-zijn. Het omstreden werk van de Britse kunstenaar Damien Hirst, de schedel die hij bedekte met diamanten, kun je zien als een commentaar daar op. De schedel, getiteld For the love of God, staat symbool voor hoeveel geld een mens uitgeeft om de dood uit te stellen.

Damien Hirst: “For the love of God”.

Net als dit kunstwerk, ook van Damien Hirst met de cynische titel “Wij zijn nergens bang voor”.

Damien Hirst: “We are afraid of nothing”.

Nee nee, we zijn nergens bang zolang we denken dat alleen de gezonde helft van het leven bestaat. Maar als pastor of zorgverlener word je geconfronteerd met het hele leven, dus ook met de kant waar wij wel bang voor zijn, niet alleen maar de gezonde, zelfbewuste en mondige kant, maar ook die van lijden en dood. Je wordt geroepen bij mensen wier laatste dag nadert. En op zo’n moment is een goed gesprek meer dan gewenst.

Ik laat in deze lezing de fasen laten zien waarin zo’n gesprek verloopt. Maar ik vraag ook aandacht wat het begeleiden van een stervende doet met jou. Ik doe dat aan de hand van een verhaal over mij en een oudere heer, dat ik steeds terug laat komen en waar ik straks ook mee eindig.

Ik word gebeld. Iemand vraagt of ik bij haar man wil komen. Hij is ziek, al lange tijd en we hebben daar al dikwijls over gesproken. “Hij gaat de laatste tijd zo achteruit”. Ik vraag door: “Heeft hij ook specifieke wensen voor het gesprek met mij?” Ze zegt: “Ja, hij wil het over zijn begrafenis hebben”.

Dit noem ik de eerste fase, de fase van de contractering:

Fase 1: Contractering:

  1. rollenverheldering
  2. verwachting uitspreken

In deze fase komen vragen van pas als: “Wat maakt het dat u mij vraagt? Waar wilt u het over hebben? Wat denkt u dat ik voor u kan doen? Wat verwacht u van me? Hoe frequent zou u een gesprek willen hebben?”
Hier geef je natuurlijk ook aan wat er van jouw kant mogelijk of onmogelijk is.
Als je je aanleert deze fase niet over te slaan, schept dat duidelijkheid. Niets is zo vervelend als onuitgesproken verwachtingen waarover misverstanden ontstaan. De vraag “Waar wilt u het met mij over hebben?” heeft een enorme focus, ook bijvoorbeeld als iemand tegen je zegt: “Hèhè pastor, eindelijk komt u langs. Ik ben al 85 jaar en u bent nog nooit bij me geweest. Dat stelt met toch wat teleur.” En je antwoordt heel gewoon: “Nou, vertelt u maar, waar had u het graag met mij over willen hebben?”

Terug naar mijn gesprek met de oudere heer:

Ik weet dat dhr kanker heeft, een langzame, bijna chronische vorm. Hij takelt af de laatste tijd. Een gesprek met hem gaat vaak moeizaam, want zijn doofheid is verder voortgeschreden. We kennen elkaar al jaren. We zijn beiden muziek- en Bachliefhebbers en er is altijd stof te over om over te praten. Als ik binnenkom zit dhr in zijn stoel. Vandaag is zijn doofheid geen probleem. Ik hoef namelijk bijna niets te zeggen. Hij vertelt hoe hij zijn begrafenis wil en ik moet dat noteren.
Als altijd weet hij precies wat hij wil. Vroeger was hij dirigent en dirigeerde dikwijls motetten van Bach. Nu dirigeert hij voor even mij. “Jesu meine Freude” is zijn lievelingslied. Dat moet bij zijn uitvaart de organist spelen op het grote orgel. En dat lied moet ook gezongen worden. Hij noemt de andere liederen op die hij wil laten zingen. Allemaal zorgvuldig uitgezocht, mooi bij elkaar passend, liederen met stijl, passend bij hem als ontwikkeld, muzikaal en rationeel mens.
Ik noteer braaf wat hij zegt. Als hij mij uitvoerig verteld heeft hoe hij zijn begrafenis wil hebben en stilgevallen is, zeg ik dat ik het mooi vind. Dan vraag ik hem: “Alleen: wanneer is die begrafenis eigenlijk?”

Dat is natuurlijk een hele rare vraag. Wat maakt dat die vraag bij me boven kwam? Ik merkte dat de oudere heer zo over de dienst zat te praten en zulke mooie muziek uitkoos, dat we bijna zin in zijn begrafenis begonnen te krijgen. Het kreeg wat onwerkelijks en bevreemdends.
Hoe zou het zijn als ik met kanker in mijn lijf mijn eigen begrafenis zit te regelen met iemand die mijn uitvaart gaat doen? Ik kan me daar niet in verplaatsen. Hoe zou het zijn als ik te horen kreeg dat ik nog maar twee maanden te leven zou hebben? Zou ik dan nog heel stoer en semifilosofisch durven zeggen dat mijn leven een eeuwigheid heeft geduurd, omdat dit leven voor mij het één en het al is dat ik heb meegemaakt? Of zou bij mij angst toeslaan, intens verdriet, depressie en diepe vragen van ‘waarom’?
Het is goed als pastor om die vraag te stellen bij jezelf en tegelijkertijd te beseffen dat je de ander niet begrijpen kunt. Dat behoedt je er tenminste voor om je antwoorden en troostwoorden – als je die hebt – in Godsnaam voor je te houden en dus werkelijk present te zijn. Want je zit daar niet zozeer met handige gesprekstechnieken en passende woordjes van troost, maar als mens.
Om de week kom ik bij een man van 50 die MS heeft. In de week dat ik zelf 50 word, dringt opeens zijn leeftijd tot me door. Het raakt me. Ik val stil en zeg dan tegen hem: “Weet je, er schiet opeens door me heen: ik word ook 50. En ik zit hier, bij jou. Twee vijftigjarigen. Jij hebt MS en ik niet. Ik had het ook kunnen hebben, maar jij hebt het. En ik zit daar met jou over te praten. En ik stap dadelijk weer op mijn fietsje en heb mijn vakantieplannen voor 2014 alweer gemaakt. Zo gaat het, ik zie het en merk het, maar ik begrijp het eigenlijk niet. Ik begrijp er eigenlijk niets van.”

Als je gevoelens die bij jezelf opkomen, signaleert, ben je werkelijk present. Niet dat je ze altijd hoeft uit te spreken. Liever niet. Het gaat niet over jou, maar om de ander. Voor je het weet schiet je in wat we in de hulpverlening noemen: situaties van overdracht of tegenoverdracht. Maar je moet wel wat met gevoelens die bij jou opkomen. Je kunt ze niet negeren zonder afbreuk te zijn aan je mens zijn. Je moet er wat mee. Daarom zijn trajecten van intervisie en supervisie goed voor pastores. Maar intervisie en supervisie is niet het enige. Andries Baart maakt zich sterk voor perioden van Exposure: laat je onderdompelen in de situatie waar iemand in verkeert en signaleer wat die situatie met jou doet. Dat maakt een betere pastor van je.
Voor trainingen voor hulpverleners en supervisorenopleidingen hebben Ilja Maso en anderen (“De rijkdom van ervaringen – Theorie en praktijk van empirisch fenomenologisch onderzoek”, Utrecht 2004) een zogenaamd empirisch fenomenologisch onderzoek ontwikkeld, waar je als begeleidingsdeskundige door een groep medecursisten steeds weer bevraagd wordt op wat het is dat jou in een begeleidingstraject met een ander zo raakte. Weten waar je geraakt wordt, maakt een betere begeleider van je, omdat je jezelf dan bewust bent wat er in jou speelt. Dat is helemaal van toepassing in het contact met iemand die stervende is.

Terug naar mijn gesprek met de oudere heer.

Ik stel de man dus bewust een rare vraag, namelijk: “Wanneer is die begrafenis eigenlijk?”
Hij kijkt me vreemd aan. Heeft hij me wel goed verstaan? Ik vraag het nogmaals, wat luider, buigend naar zijn goede oor: “Wanneer is die begrafenis eigenlijk?”
Dan lacht hij luidkeels, bulderend en roept uit: “Als ik dood ben!”
Hij heeft humor, die humor ken ik van hem en ik gokte er op. Humor heeft genezende kracht, via humor opent er iets bij de ander.
I
k lach even mee, maar zet door: “En hoe is dat voor je, dood gaan?”
Dan komt het gesprek een dimensie dieper. Hij begint over zijn kinderen te vertellen. Hij laat een foto zien en begint te huilen. Dat hij één zoon nooit meer ziet, al vele jaren niet meer.

“En hoe is dat voor je, dood gaan?”
De vraag stuurt wel, maar laat de deskundigheid toch bij de ander. De ander mag keuzes maken, mag zijn eigen kant op gaan, zijn eigen thema aanreiken, zijn diepste vraag stellen en mag zelf bepalen of hij het daar met je over wilt hebben of niet. Want er zijn er nogal thema’s die de pastorant kan aanreiken. Om maar even wat mogelijke dingen te noemen: doodgaan is loslaten, je partner, je kind; loslaten is rouwen en rouwen is rauw; angst voor een hel; dood als een straf? bang voor het laatste stukje: hoe ga ik dood….; euthanasie (bevrijdend als de pastor daarover begint!); afscheid, laatste dingen/uitvaart; partner, kinderen, ouders; wie zorgt er nu voor…. ; hoe moet dat met mijn zoon die ik al geen 10 jaar meer gezien heb?; etcetera.

Daarmee zit je na de fase van de contractering nu midden in de tweede gespreksfase, de fase van de verheldering:

Fase 2 – de fase van de verheldering:

  1. professionele ondeskundigheid
  2. aankoppelen
  3. reflecteren op gevoel

Het gaat erom dat je zodanig maatwerk levert, dat de pastorant (de ander) over de eigen vragen in gesprek gaat. Daarvoor zijn een paar dingen van belang: de pastor moet geen last hebben van zijn eigen vragen. De pastor moet aangeven dat de ander de deskundige is over de eigen levensvragen. Wees maar naïef, doe niet deskundig, wil niet scoren met slimheid, maar stel je professioneel onwetend op. De pastor moet aankoppelen bij de pastorant, zijn waar de pastorant is en moet daar steeds weer naar terug.  En de pastor moet luisteren met buik, naar de gevoelslaag: reflecteren niet op feiten, maar op gevoelens.
Ik hamer vooral op wat ik noem de professionele ondeskundigheid. De ander is de deskundige over wat er in hem rond gaat, niet de pastor. Jij weet niets van wat er in de ander werkelijk rond gaat. En je begrijpt er ook niets van hoe het is om te weten dat je nog maar een paar maanden te leven hebt…. Dat moet je je telkens weer realiseren en steeds weer een appèl doen op wat ik noem de deskundigheid van de ander, aankoppelen, afchecken. Al samenvattend check je of het beeld dat je over de ander hebt, nog wel klopt. Daarmee zit je na de fase van de contractering en na de fase van de verheldering nu in de derde gespreksfase, de fase van de nuancering.

Fase 3: de nuancering:

  1. nader appèl op de deskundigheid van de pastorant
  2. fine-tuning: is het dít, is het dát?

Nog steeds is de pastorant de deskundige en de pastor niet. De pastor begint te benoemen in eigen woorden wat het mogelijk precies is waar de ander zo mee zit. Is het dit? Is het dat? En hoe is dat op andere momenten, hoe was dat vroeger en wat maakt dat het nu dan zo anders is? Zo nodigt de pastor de pastorant uit om daar meer over te vertellen. Op zich is dit vaak al voldoende. Door het vertellen ordent de pastorant zijn gedachten, komt het levensverhaal dat door elkaar is geschud, weer wat op orde. Hij krijgt er taal voor. Zo’n weg is op zich al iets wat je ‘behandeling’ zou kunnen noemen. Dat is de vierde fase in de pastorale gespreksvoering, na de fase van de contractering, de verheldering en de nuancering komt nu de fase van de behandeling.

Fase 4: de behandeling:

  1. de pastor interpreteert
  2. de pastor informeert
  3. de pastor nuanceert
  4. de pastor zoekt met de pastorant naar wat hulpzaam is.

Behandeling is pastores vreemd. Een geestelijk verzorger wordt in een instelling niet tot de behandelaars gerekend, maar tot de begeleiders. En toch, als geestelijk verzorger ben je wel degelijk ook behandelaar. Je interpreteert: je legt verbanden tussen wat de pastorant heeft gezegd, je benoemt wat je niet snapt: waar dingen die de pastorant je vertelt met elkaar in tegenspraak lijken. Je informeert: je geeft meer info over wat de ander aarzelend heeft aangereikt op het terrein van zingeving, geloofssystemen of Godsvoorstellingen. Je nuanceert: je reikt een alternatief aan voor wat de ander voor ‘waar’ houdt, maar waar hij het tegelijkertijd zo moeilijk mee heeft. En samen met de ander ga je op zoek hoe je hem bij kunt staan.

Je behandelt ook op iemands laatste dag: je helpt leden van een familie, of de beide partners, door een ruimte en sfeer te creëren waarin ze tegen elkaar kunnen zeggen wat ze op het hart hebben. Of in aanwezigheid van familie, partner, pas je een ritueel toe, een gebed, of een zegen of een zalving. Of – misschien wel het krachtigste – je hebt geen woorden, je bent stil, je zegt niets, je bent er alleen maar, echt en puur. Zo weet de ander zich gekend, gezien, gehoord, getroost. Dat heelt. 
Troostwoorden heb ik niet, nou ja, misschien hooguit voor mezelf. Maar hoe zou ik die voor de ander kunnen hebben, want ik weet al nauwelijks wat er werkelijk in de ander rond gaat. Met troostwoorden moet je als pastor niet aankomen, dat kan ook niet. Troostwoorden die mij zouden kunnen troosten, passen een ander meestal helemaal niet. Net als kleren die mij niet passen een ander niet passen. Troostwoorden smeren dicht, geven het signaal af dat de ander niet somber mag zijn. Maar dat mag nu juist wèl, àlles mag! Je moet als pastor vertrouwen hebben dat de ander zelf weer met troostwoorden komt. En die troostwoorden zijn dan niet mijn antwoord, maar dat van de ander zelf. En dan komen ze van binnenuit en hebben ze kracht.

Zulk behandelen is maatwerk. Daar is je creativiteit voor nodig. Moed. Ik moet vaak schroom overwinnen, meer lef hebben. Maar soms probeer ik iets uit, op hoop van zegen, zoals in mijn laatste ontmoeting met de oude heer, waarmee ik mijn bijdrage afsluit:

Het is twee maanden later. De man ligt op zijn bed. Hij is verward, heeft een delirium opgelopen en is pre-terminaal. Hij moet 24 uur per dag verzorgd worden. Ik weet dat hij zichzelf totaal kwijt is en ontzettend onredelijk doet tegen iedereen. Hij is zichzelf niet meer, niet meer de eerlijke, beminnelijke en humoristische man. Zijn doofheid is bijna volledig geworden. Met die wetenschap kom ik bij hem en ga bij hem zitten. Ik heb een tekst meegenomen die in mijn binnenzak zit: de Duitse tekst van Jesu meine Freude.

Hij herkent me: “Dag Aart. Jij kijkt tenminste nog wel naar mij om.”
“Dank je”, zeg ik.
Ik ga niet in op wat hij daarmee zegt. Ik laat het bewust even liggen, vermoedend dat het met zijn delirium samenhangt, want het is een komen en gaan van familie en vrienden bij zijn bed. Ik toeter in zijn minst slechte oor: “Ik heb iets voor je meegenomen. Een lied. Je lievelingslied. Ik wil het voor je zingen.”
Hij knikt.
Hoort hij me wel echt? Of is hij al weer weggezonken? Ik vat moed en zet door. Ik ga dicht bij zijn minst slechte oor zitten en zoek een zo hoog mogelijk register in mijn stem op, in de hoop dat hij me dan horen kan. Dan zet ik in en zing ik drie Duitstalige coupletten van “Jesu meine Freude”, zijn lievelingslied, waarvan hij het gelijknamige motet van Bach zo dikwijls dirigeerde en dat moet klinken bij zijn uitvaart. Hij lijkt niet te reageren.
Als ik uitgezongen ben, is het stil. Ik kijk hem aan. Hij reageert niet. Jammer.
Ik vraag: “Hoe vind je het?”
“Het was vals”, zegt hij.

Ik lach, maar vind het toch jammer. Niet omdat hij het vals vindt, maar omdat ik hem in zijn verwarde toestand toch nog hoopte te kunnen bereiken en hem even mee had kunnen raken in de kracht van woorden die hem dierbaar waren.
Zijn vrouw komt binnen.
Ze zegt:
“Heeft Aart voor je gezongen? Ik hoorde het op de gang!”
Hij straalt en zegt: “Ja, geweldig, wat kan die man zingen!”
“En wat vond je van de tekst?” vraagt ze.
“De tekst?” zegt hij.
Hij fronst zijn voorhoofd.
Dan zegt hij:
“Ja, dat is mijn lied. Daar wil ik mee sterven.”

En er rolt een traan over zijn wang.