De Bijbel en Koran verbieden?

Verbieden? (geschreven voor kerkblad PS, september 2007)

Afgelopen zaterdag zat ik weer eens in het schoolbankje, op de achterste rij, net als vroeger. Het was op de reünie van scholengemeenschap De Lage Waard te Papendrecht. Op die school studeerde ik in 1981 af. Afstuderen is trouwens wel wat overdreven uitgedrukt. Terwijl ik de school in die tijd systematisch Het Klagen Waard noemde, werd er juist heel wat afgeklaagd over mijn gebrek aan inzet.

Ik had er zin in. Veel herinneringen was ik kwijt, zou er weer wat boven komen? Zou Yoghurt er zijn, die jongen die geregeld halverwege de les met zijn vingers op zijn bovenlip trommelde en dan luidkeels “gaap” zei? Slechts een enkeling herkende ik en herkende mij nog. We zijn er in onze puberteit blijkbaar erg goed in geslaagd om vooral maar niet op te vallen.

Ik ging naar een gastles van een oud-geschiedenisleraar die mij altijd erg kon boeien. Balorig gejoel van een klas vol veertigers ontstond toen de al op leeftijd gekomen De Boer vertelde dat hij er lang over nagedacht had wat hij de kinderen vandaag zou voorschotelen. Aansluitend liet hij een artikel over Mein Kampf zien en stelde ons de vraag of Hitlers Mein Kampf nog altijd verboden moet blijven. Een ten onrechte populair politicus riep dezer dagen namelijk dat de Koràn verboden moet worden. Hij durfde zelfs de vergelijking met Mein Kampf te maken, waarop een minister antwoordde: “van mij mag ook Mein Kampf wel weer gewoon in de boekhandel liggen”, wat hij later weer terugnemen moest. Discussies kunnen raar lopen, al ging het in de oude klas bij onze geliefde oud-docent heel aardig. “Is het vrijgeven van Mein Kampf op dit moment wel zo gepast, juist nu ten onrechte de Koran daarmee vergeleken is?” Of: “Als een dergelijk boek met een aanzet tot haat nu geschreven zou worden, zouden we het moeten verbieden. Nu is het echter een historisch dokument.” Of: “Misschien kunnen we juist nu door het lezen van Mein Kampf gewaarschuwd worden voor de populaire schreeuwers van onze tijd”.

Zittend in achterste bankje voelde ik me weer even rebels worden als vroeger. Ik voelde de neiging om mijn vinger op te steken om de discussie een wending te geven door met een serieus gezicht te zeggen: “Ik stel voor dat we de Bijbel ook verbieden”. Ik zou daarna in twee zinnen wat zeggen over het “Dood Amalek!” wat in diverse gedaanten op vele plaatsen in de Bijbel voorkomt. Of over ‘gevaarlijke’ woorden uit Psalm 109 waarin de wens wordt uitgesproken dat de vrouw van de goddeloze een weduwe mag worden en zijn kinderen wezen. De rapen in de klas met veertigers zouden gaar zijn geweest, zo hoopte ik, en vroeger was ik daar dol op.

U begrijpt dat ik het niet heb gedaan. Geen puber meer leek het me toch wat ongepast. Niet zozeer omdat men mij dan voortaan wèl zou herinneren (“ja joh, dat is die gast die vroeger bij ons in de klas zat en nu dominee is en voorstelde om de Bijbel te verbieden!”), maar wel omdat de Bijbel net zomin als de Koran niet op éen lijn met teksten uit het boek van Hitler mag worden gezet.

De volwassene in het schoolbankje won het dit keer van de puber. Maar in een discussie over het al of niet verbieden van de Koran is de opmerking wèl op zijn plaats. Uit beide geschriften zijn gemakkelijk tal van teksten uit het lood te trekken door ze zomaar letterlijk te gebruiken als teksten van nu. Oog hebben voor het gezag van de Bijbel betekent dat je de omgevingsfactoren waarin de woorden geschreven zijn uiterst serieus moet nemen. Je kunt dan juist niet heen om het tijdgebondene van een Bijbeltekst. Als Psalm 109 de goddeloze het allerergste toewenst, gaat het daar niet over een niet-gelovige. Atheïsten waren er in die tijd nog helemaal niet. En met een goddeloze wordt in de Psalmen zoiets als een rotzak bedoeld, een secreet, die recht en gerechtigheid met voeten treedt. Daarbij komt nog dat in de tijd van de Bijbel het individu totaal onderschikt is aan de groep. De bede om het uitroeien van de goddeloze en zijn nageslacht is daarbij een roep om redding uit de verdrukking waarin het volk is terechtgekomen.

Hoe makkelijk worden teksten uit het verband gerukt. Inderdaad: iedere ketter heeft zijn letter. Moet ik hier nog iets zeggen over die politicus die maar oproept om de Koran te verbieden? Of ook iets vertellen over het tijdgebonden karakter van de Koran? Ach, als ik aan de bewuste politicus denk, verlang ik opeens erg naar Yoghurt, wiens eigen naam ik helaas ben vergeten, maar wiens gebaar zo ontzettend op zijn plaats zou zijn: met de vingers tegen de bovenlip tikken en hardop “gaap” zeggen.

Aart C. Veldhuizen