2 Korinthe 8

2 Korinthiërs 8:1-15 – een collectebrief op het scherpst van de snede.

In de zomertijd nadenken over een collectiebrief past bij een bezinning over onze welvaart, over de luxe om uit te mogen rusten, te mogen sabbatten, wekenlang. 

In Korinthe is het ook ‘zomer’. De spanningen tussen Paulus en de gemeente te Korinthe zijn voorbij, de rust is teruggekeerd. Paulus’ apostelschap is opnieuw bevestigd en de nieuwe ‘apostelen’ zijn vertrokken of de mond gesnoerd. Tenminste, als je meegaat in de vrij algemeen aanvaarde visie dat de tweede Korinthebrief is samengesteld uit een uitvoerige briefwisseling waaruit meerdere brieven zijn te destilleren en waarvan de beide collectebrieven (8 en 9) de laatste zijn (lezenswaardig daarover is het boekje Jullie Korinthiërs! van Kurt Frör). Wanneer je echter de hele brief chronologisch leest, zijn de spanningen allerminst voorbij. De vroege kerk heeft blijkbaar heel bewust de tweede Korinthebrief in deze volgorde uit de briefwisseling samengesteld, zodat de beide collectebrieven pal vòòr de tranenbrief (10-13) een plekje kregen. Dat accentueert Paulus als iemand, die midden in de strijd over de legitimiteit van zijn apostelschap ook nog eens deze brief durft te sturen. Hij heeft iets van een dominee die midden in een ernstig conflict met zijn gemeente een klemmende oproep doet om te gaan collecteren voor een andere gemeente. Het is die gedachte die het doel van zijn schrijven duidelijker aan het licht brengt. 

Ons hoofdstuk staat vol zware bewoordingen waarbij de lezer in Korinthe flink heeft moeten slikken. Het moet gelezen worden tegen de achtergrond van de spanningen en verdachtmakingen die er hebben gespeeld. Ze vormen de achtergrond voor zijn brede uiteenzetting in 8:16-24 dat niet hijzèlf over het in te zamelen geld zal gaan, maar dat de in Korinthe hoog aangeschreven Titus en twee andere vertrouwde broeders zich over de gelden zullen ontfermen. Het is ook te zien in 8:5, waarin Paulus zegt dat ‘zij eerst gegeven hebben aan de Heer, en door de wil van God ook aan ons’. Het beroep op de wil van God klinkt nog maar op twee andere plaatsen in de brieven aan Korinthe, en wel als het gaat over de bijzondere positie van Paulus’ apostelschap (1Kor.1:1 en 2Kor.1:1). Maar het sterkst zijn de eerdere spanningen af te lezen bij het opmerkelijke begin van ons hoofdstuk, de inzet over de genade Gods aan de gemeenten van Macedonië. 

Terwijl Paulus aan het werk is in Macedonië wordt er in Korinthe getwijfeld aan het apostelschap van Paulus, zeker na het komen van de pseudo-apostelen (11:13). Tussen de regels door valt te lezen dat men zich de vraag stelt, hoe het toch komt dat Paulus in Asia, Achaje en Macedonië zoveel tegenstand heeft en zo weinig vrucht draagt. Het leidt tot de vraag hoe het nu eigenlijk zit met dat apostelschap van Paulus. Hij heeft het daar wel steeds over, maar klopt dat wel? Een tweede bezoek van Paulus aan Korinthe loopt op een fiasco uit en leidt tot nieuwe verwijten: “Wat is dit voor een apostel, die wel knap schrijven, maar niet goed spreken kan?” (10:10). Het is daarom veelzeggend dat Paulus hier de gemeenten van Macedonië inbrengt als voorbeeld voor de gemeente van Korinthe. 

De inzet valt op: wij maken bekend…. Bekend maken (gnooridzoo) gebruikt Paulus aan Korinthe maar tweemaal eerder en wel bij zwaarwichtige passages: 1Kor 12:3 en 15:1. Bekend gemaakt wordt de genade Gods die geschonken is aan de gemeenten te Macedonië, namelijk het initiatief dat Macedonië genomen heeft tot de collecte. Het woord charis wordt in dubbele zin gebruikt: als de door Jezus Christus aan hen geschonken genade, maar ook als hun gave voor noodlijdende heiligen (in Jeruzalem: 1Kor16:1-3 en Rom.15:25-26). Daarbij is de les voor Korinthe dat charis niet alleen leidt tot charismata (waar men in Korinthe alles van weet), maar vooral tot het doen van charis, tot liefdegave. Zo worden de gemeenten te Macedonië als voorbeeld gesteld voor het gavenrijke Korinthe, waar samen delen nu niet bepaald de sterkste genadegave was. De overvloed van de blijdschap en rijkdom in verdrukking en armoede in Macedonië (vers 2) zet de overvloed van alle dingen in Korinthe (vers 7) in de schaduw. 

Met de collecte gaat het om de verbondenheid, om de oecumene, om de gemeenschap en met de collecte voor Jerùzalem gaat het om de verbondenheid met haar oorsprong. Waar de gemeente van Korinthe Paulus’ apostelschap ter discussie stelde en hij door haar ter verantwoording werd geroepen, is het nu op haar beurt Korinthe zelf die moet laten zien dat ze tot de gemeenschap behoort. Paulus’ oproep om de al eerder voorgenomen inzameling te voltooien, is daarmee niet vrijblijvend, maar een toets voor Korinthe om de echtheid van hun liefde te laten zien. Kan Korinthe dat examen behalen, zoals ook de Macedoniërs deden? Ja, dat kan en zal zij. Paulus stelt de echtheid van hun liefde niet ter discussie, maar geeft hen gunnend de kans om te laten zien dat hun liefde echt is. 

Genoemde onderhuidse spanningen maken de brief gelaagd. Ze geven aan dat het er werkelijk om spant als ons de vraag gesteld wordt om de ons gegeven genade Gods te laten uitmonden in genadegaven voor noodlijdenden. Het deel hebben aan de gemeenschap hangt er zelfs van af. Het mag dan ‘zomer’ zijn in Korinthe, maar het is wel een hete zomer. Achteroverzakken in zelfgenoegzaamheid is er niet bij. Maar hoe scherp Paulus het ook verwoordt, somber is het niet. Want hier ligt de kans om te laten zien dat je waarlijk leeft uit de genade Gods.

Aart C. Veldhuizen, januari 2006, Sneek.