Genesis 37

Genesis 37 – de toledot van Israël.

We hebben in Genesis 37-50 met voorverhalen te maken. Ze gaan aan de Uittochttraditie vooraf. Ze spelen zich af als een herkenbaar familiedrama, vol rancunes en onuitgesproken kwesties, waarin de personages allen een bijzondere groei doormaken.

De eerste verzen zijn veelzeggend: dit is de toledot van Jakob (vers 2). De term toledot komen we hier voor het laatst in Genesis tegen. Onder dit kopje ontrollen zich de verhalen waarin Jozef de hoofdrol speelt. Dat is dus de toledot van Jakob, waarin het gaat om de wording van de broers tot stammen die elkaar hoeden. De toledot van Jakob is de toledot van Israël. Daardoor zijn deze verhalen niet ‘slechts’ Jozefverhalen, maar vormen ze het wordingsverhaal van Israël. De centrale vragen zijn: hoe kunnen deze broers, die elkaars herder niet zijn, tot Israël worden? En hoe kan binnen Israël de minste iemand zijn? En hoe moet het met de volkeren? De verhalen lijken te stammen uit de tijd dat vraag naar de verhouding tussen het tweestammenrijk en het tienstammenrijk actueel was.

 

Jozef als zoon van Israëls ouderdom.

Jozefs naam betekent ‘hij die toevoegt’ of: ‘de Heer moge aan hem toevoegen’. Op de achtergrond werkt het zie het was Lea in Genesis 37 nog altijd door. Jozef is immers de oudste zoon van Jakobs geliefde Rachel. Hij is daarmee de zoon van Jakobs ouderdom. Dat is niet sentimenteel als nakomertje op te vatten, maar moet gelezen worden in de zin van Genesis 21:2 en 7 waar Abraham en Sara Izaäk krijgen als een zoon van hun ouderdom. Jozef wordt dus neergezet in de lijn van Izaäk, als toekomstige stamvader, als eersteling. Hij zal de gezegende zijn.

Jozef ontvangt van Jakob een pronkgewaad. De jas zegt: jij bent het, mijn oogappel, mijn van God gegeven eersteling, de stamhouder, jij moet de naam van de familie hooghouden. Jij draagt de verantwoordelijkheid, ook over wat je halfbroers uitspoken. Jij draagt dat met je mee, je leven lang.

Het ontvangen van de zegen is geen gave, maar een opgave. Het gaat heel Israël aan dat Jozef de voorkeur heeft van zijn vader, zoals het broederschap waarbinnen de oudste de jongste dienen zal, de hele wereld aan zal gaan. Aanvankelijk maakt het van Jozef een klikspaan en een naïeveling die uitvoerig gaat vertellen wat hij gedroomd heeft. Als lezer begin je al snel een hekel aan hem te krijgen.

 

De Meesterdromer.

Het woord voor droom kan zowel een gewone droom betekenen, als ook een droom met profetische betekenis. Het heeft daarmee openbaringskarakter. Er is wat dat betreft een opvallende opbouw in Genesis op te merken. Aanvankelijk verschijnt de HEER gewoon aan Abraham. Later staat er dat de HEER verschijnt in een droom. In dit hoofdstuk is er alleen nog maar een (dubbele) droom die verteld wordt. De openbaring wordt zo minder concreet. Verderop, in de gevangenis en aan het hof van farao, zal er zelfs een uitlegger uit de Hebreeën bij nodig zijn. Blijkbaar zijn dromen alleen voor de gojim niet duidelijk genoeg.

De eerste droom droomt zich in bekende landbouwtermen. De boodschap leidt tot haat bij de broers. En dan vertelt Jozef nog een tweede droom. In de Jozefverhalen komen alle dromen in tweevoud voor (Ps.62:12), maar deze tweede droom gaat wel heel ver. De zon, maan en sterren buigen namelijk alleen voor de Heer van de hemel en de aarde! Gaat Jozef hier zijn boekje te buiten? In elk geval gaat het zelfs Jakob te ver. Hij berispt, beknort Jozef. Het hier gebruikte werkwoord is heftig en scherp en wordt elders aan God toegeschreven als Hij brute krachten, die zichzelf verheffen, terecht wijst en uitscheldt. Waar de broers al eerder waren afgehaakt en de lezer ook een hekel aan Jozef begint te krijgen, is het nu eindelijk zelfs vader Jakob te gortig. Al houdt Jakob de woorden van Jozef wel in gedachten.

 

De broers.

De broers worden als tweederangs neergezet, pijnlijk fijntjes als de zonen van Bilha en Zilpa (vers 2), de vrouwen van Jozefs vader. Er wordt weinig goeds van ze verteld. Dat was al zo vanwege de moordpartij in Sichem en het slapen van Ruben bij de bijvrouwen van zijn vader. Ze haten en benijden Jozef. Ook als afzonderlijke broers spelen ze een bedenkelijke rol. In Jozef hebben ze een gezamenlijke vijand gevonden, maar verder is er weinig dat hen bindt. Ruben handelt puur uit eigenbelang, om een wit voetje bij zijn vader te halen, als hij voorstelt Jozef dan maar in de put te laten zakken. En Juda handelt met de broers uit pure rancune jegens zijn vader, wat opnieuw fijntjes onder woorden gebracht: zie toch, of dit het kleed van uw zoon is of niet. Dat hij zelf broeder van die zoon van zijn vader dient te zijn, is al lang uit beeld verdwenen. Er is weinig gemeenschappelijks, maar ieder voor zich. Broers die het broederschap niet kennen. Moet dit Israël worden?

 

Als eersteling naar Egypte gebracht.

De verteller wisselt veelbetekenend het gebruik van de namen Jakob en Israël af. In vers 13 wil Israël Jozef naar zijn broeders zenden. Jozef antwoordt: hinneni – zie, ik. Jesaja zal dat later zeggen en de kleine Samuël zegt het in het huis van Eli als blijk van beschikbaarheid. Jozef blijkt toch geschikter te zijn dan we zojuist lazen. Hij is beschikbaar om om te zien naar de vrede van zijn broers en de vrede van de kudde. Maar in Sichem zijn ze niet. Mijn broeders zoek ik, zegt hij tegen de man die vraagt wat hij zoekt. Vrij ongebruikelijk staat hier mijn broeders voorop, wat duidelijk maakt hoezeer Jozef de taak van zijn vader serieus neemt. Het levert hem echter slechts een put op zonder water, onbarmhartig zonder lafenis.

Jakob scheurt zijn mantel als de verscheurde jas van Jozef hem door de broers is gebracht: Rouw dragend zal ik tot mijn zoon in het dodenrijk neerdalen.

Alleen de alwetende verteller weet dat die woorden bewaarheid zullen worden. Hij verstopt dat al in de slotzinnen van dit hoofdstuk. Afdalen in het dodenrijk is als afdalen naar Egypte en zo zal hij inderdaad tot zijn zoon keren. Als de karavaan Ismaëlieten Jozef vervoeren naar Egypte, ontbreekt daar het werkwoord afdalen, wat nog wel in vers 25 wordt gebruikt. Inderdaad: naar Egypte daal je af, maar met Jozef erbij daalt de stoet niet af. Analoog aan de koninklijke goederen die de stoet vervoert, wordt Jozef naar Egypte gebràcht, haast als de intocht van een prins omringd door koninklijke artikelen als wierook, balsem en mirre. De verteller geeft ermee aan dat deze reis geen afdalen is, maar dat deze weg zal leiden tot het ware broederschap en tot de toledot van Israël.

Aart C. Veldhuizen, Sneek.