eindverslag KPV-training

Vademecum[1] voor het domineeswerk – Aart C. Veldhuizen.

 

Inleiding.

Het afgelopen seizoen 2009-2010 volgde ik in het kader van mijn studieverlof de training Klinisch Pastorale Vorming. Deze training is bedoeld voor gemeentepredikanten die verder willen groeien in hun werk, bereid zijn zichzelf onder de loep te nemen en zich te trainen in zowel nieuw gedrag als nieuwe vaardigheden[2]. Als verwerking van wat ik op de training Klinisch Pastorale Vorming geleerd heb, werk ik aan een eigen vademecum. Hierin wil ik schematisch weergeven van wat me in het afgelopen jaar is aangeboden. Tegelijkertijd kan dit vademecum worden uitgebouwd op grond van wat ik elders leer of lees. De huidige stand van deze beknopte handleiding voor het domineeswerk bied ik aan als een verslag van mijn studieverlof.

Dit vademecum bevat dus wat ik op cognitief niveau over mijn vak heb geleerd. Het richt zich dus op het ambacht dat ik uitoefen als predikant, niet op de persoonlijke eigenaardigheden en eigen aardigheden die ik heb ontdekt. Persoonlijke gegevens lenen zich niet voor een publiek verslag, al is er ook op dat terrein veel met me gebeurd.

In deze leidraad voor het domineeswerk houd ik me bezig met de pastorale gespreksvoering, de homiletiek (preekkunde) en de groepsdynamica. Die drie onderdelen van mijn werk vormen de hoofdindeling van het vademecum. Aan deze drie gaat communicatie vooraf.

 

A. Communicatie[3] – de dominee als mede-communicant.  

In de pastorale gespreksvoering, de homiletiek en groepsdynamica speelt communicatie een grote rol. Dat lijkt een open deur, maar communicatie is vaak lang zo helder niet als het lijkt[4]. In elke communicatie is sprake van een boodschap die de zender wil overbrengen op de ontvanger. In elke boodschap zitten altijd vier elementen verpakt:  

  1. het feitelijk/zakelijke aspect. Een boodschap bevat zakelijke informatie, een beschrijving van feiten. Dat wordt vaak als de eigenlijke boodschap opgevat of als de enige, maar het tegendeel is waar.
  2. het expressieve aspect. Elke boodschap bevat niet alleen informatie over de zaak die aan de orde is (1), maar ook informatie over de zender. De zender drukt zich uit op een bepaalde manier, heeft bepaalde woorden gekozen en geeft emotie mee of juist een totale afwezigheid van emotie.
  3. het relationele aspect. Uit de boodschap blijkt niet alleen de uitgesproken boodschap (1) en niet alleen wie de zender is (2), maar blijkt ook hoe de zender tegenover de ontvanger staat. Dat blijkt uit de gekozen formulering, uit de toon, de aandacht die hij aan de boodschap besteedt.
  4. het appellerend aspect. Elke boodschap bevat niet alleen zakelijke info (1), informatie over de zender (2), informatie over de relatie zoals de zender die ziet en de ontvanger die ervaart (3), maar wil ook iets van de ander. Op z’n minst wil de zender met de boodschap invloed op de ander uitoefenen.

Tussen elke zender en ontvanger is er bij communicatie dus altijd sprake van vier aspecten. Als iemand slechts één aspect goed beheerst, zijn communicatiestoringen onvermijdelijk. Het is dus de kunst om te communiceren met aandacht voor alle vier aspecten van de boodschap. Pas dan is er sprake van een goede communicatie[5]. Let namelijk maar eens op wat er bij de ontvanger gebeurt die de ander een boodschap op hem hoort overbrengen: 

  1. op feitelijk niveau probeert de hoorder de zakelijke inhoud van de ander te begrijpen.
  2. op expressief niveau is de ontvanger tegelijkertijd bezig een diagnose van de zender te stellen: ‘wat is dat voor iemand?’ en/of ‘wat is er op dit moment met die ander aan de hand?’
  3. op relationeel niveau luistert hij tussen de regels door naar informatie: ‘hoe staat die ander tegenover mij?’
  4. op appellerend niveau vraagt hij zich ondertussen af: ‘wat wil die ander van mij gedaan krijgen?’

In het pastoraat is de pastor op deze vier niveaus naar de ander aan het luisteren. De pastorant[6] zal zelf ook altijd op die vier niveaus naar de pastor luisteren. In de preek gebeurt precies hetzelfde. In veel communicatie blijft er veel ‘onder de stoel liggen’. Veel wordt feitelijk (op niveau 1) niet uitgesproken, maar speelt ondertussen wel mee en dit klinkt door op het 2e, 3e en 4e niveau. Het is erg belangrijk dat er juist oog is voor wat er onder de stoel ligt, dat is vaak nog belangrijker dan wat er feitelijk ter tafel komt.

Dit model is niet alleen bruikbaar in nadenken over pastoraat en vergader- en kringwerk, maar ook als het gaat over preekanalyse. Uitgangspunt is daarbij dat ook in de preek de communicatie op alle vier niveaus helder moet zijn en congruent. De vragen aan de predikant zijn daarbij: 

  1. Zakelijk: welke boodschap heb je willen overdragen?
  2. Expressief: wat was het dat jou raakte in de tekst?
  3. Relationeel: hoe zie jij jezelf als voorganger en met welk beeld van de hoorders ga je de kansel op?
  4. Appellerend: wat heb je willen bewerken bij de hoorders?

 Aan de hoorder worden vanuit het zelfde model de volgende vragen gesteld: 

  1. Zakelijk: welke boodschap heeft de predikant mij in deze preek willen voorhouden?
  2. Expressief: wat heb ik van de predikant in deze preek gehoord en gezien?
  3. Relationeel: hoe heb ik mijzelf aangesproken en benaderd gevoeld in deze preek. Voelde ik mij vrijgelaten of gestuurd? Voelde ik mij gewaardeerd of geringschat?
  4. Appellerend: tot welke actie of houding word ik opgeroepen in deze preek?

 

B. De pastorale gespreksvoering – de dominee als pastor[7].

Vanuit de communicatieleer komt nu de pastorale gespreksvoering aan de orde. Een aantal modellen komen daarin voorbij. Elementen uit die modellen kunnen door de pastor in elk gesprek naar keuze gebruikt worden. Ze geven de pastor een breed palet om uit te kiezen ten behoeve van het pastorale gesprek met deze pastorant. Achtereenvolgens komen de volgende modellen aan de orde:

  1. Pastoraat als psychologische gespreksvoering. Dit model wordt ons aangereikt vanuit de seculiere hulpverlening en geeft goede inzichten voor de fasen in het gesprek.
  2. De dominee denkt na: het reflectie-model. Dit model brengt verdieping aan.
  3. Geestelijke begeleiding. Het eigene van het pastoraat dat de predikant doet ten opzichte van andere leden van de kerk die bezoekwerk doen, zit op het spoor van geestelijke begeleiding. Dit is zijn specifieke deskundigheid.
  4. Het bondige gesprek. Veel gesprekken zijn bij de kerkdeur of elders. Eventjes en vaak met een concrete vraag. Hoe doe je dat? Een model voor gevorderde pastores. 

 

B.1 – Pastoraat als psychologische gespreksvoering[8].

Het model van psychologische gespreksvoering is ontwikkeld voor de brede hulpverlening. Het is dienstbaar om modellen van buiten het pastorale werk in te brengen en kan ons als pastores daarom veel leren. Nadelen zijn er wel:

a. Het model gaat uit van zelfactualisering, maar niet iedereen heeft de vereiste capaciteiten daarvoor op verbaal en/of intellectueel niveau

b. Het model is erg individualistisch;

c. Het model is nogal ‘blank’ gericht, er is erg weinig aandacht voor de context van de pastorant en diens plaats in de familie.

Daarbij is het goed om je te realiseren dat binnen het veld van hulpverlening de predikant een eigen plekje heeft. In het pastoraat dat de predikant bedrijft:

– is sprake van een duurzame relatie. De pastorant is en blijft lid van je gemeente en je blijft zijn pastor/predikant.

– is dikwijls sprake van een ander mens- en Godsbeeld en het heeft een speciale bedding inclusief rituelen.

– ligt het initiatief vaker bij de predikant.

– wordt het contact als laagdrempeliger ervaren.

– vinden de gesprekken meestal plaats bij de mensen thuis.

– is er geen indicatie nodig, er zelfs niet altijd een probleem dat als aanleiding voor het gesprek geldt.

– gaat het om het samen uithouden van en bij de vragen van het leven.

– is sprake van een gratis dienstverlening.

– is de pastor meer begeleider dan behandelaar.

Het model van Pastoraat als Psychologische Gespreksvoering gaat uit van een samenwerkingsrelatie. Beiden hebben belangen, zeker ook de pastor. Daar is niets mis mee, maar het is wel heel goed dat de pastor zich goed realiseert wat zijn eigen belangen zijn. Belangeloos pastoraat bestaat niet en de pastor die dat toch vindt, moet maar eens op zelfonderzoek uit. In de samenwerkingsrelatie gaan beiden een soort contract aan om het gesprek te voeren. Daarbij is de pastor niet de deskundige die alles weet, maar achtereenvolgens de vertrouwensfiguur, de mededeelzame detective en de coach.

Grote valkuil is dat de predikant valt in het diagnose-recept model. In dat geval is de predikant de deskundige die het weet, die de diagnose stelt en het recept voorschrijft. Eigen aan de relatie tussen pastor en pastorant is echter het samenwerkingsmodel. Dat model ziet er als volgt uit:

 Fase 1 – Probleemverheldering.

Doel van de pastor: Doel voor de pastorant: Taak voor de pastor: Taak voor de pastorant:
– maken van een contract

– bereiken van een goed contact

– duidelijker zicht krijgen op de problemen bij de cliënt en bij zichzelf

– verkrijgen van een duidelijker, preciezer beeld met betrekking tot zijn problemen – vertrouwen wekken

– aandachtig luisteren

– verduidelijking vragen

– ordenen van het gesprek

– eigen ideeën ontwikkelen zonder deze al te uiten

– proberen het probleem te uiten

– verkennen welke kanten aan dat probleem zitten

– vertellen welke feiten, gevoelens, handelingen een rol spelen

In deze fase is de predikant de vertrouwenspersoon. De volgende basisvaardigheden voor empathisch luisteren zijn daarbij noodzakelijk (gebaseerd op het model van Rogers):

– de ander verbaal volgen, ook wel spiegelen of (negatief geformuleerd) papagaaien genoemd

– horen wat de ander werkelijk wil zeggen en dit teruggeven door de inhoud te parafraseren

– reflecteren op emoties – teruggeven wat je bemerkt aan gevoelens bij de ander

Het begint met een goed contract. Het moet duidelijk zijn voorvoor de predikant komt: ‘hiervoor kom ik, wat gaan we doen?’. Het tovermiddel is empathie vanuit een innerlijke ruimte waarin de pastor zich een voorstelling maakt hoe het voor de ander is. Hiervoor is noodzakelijk dat de relatie gelijkwaardig is en de pastor de ander helpt om zichzelf te helpen en te vinden. Dat kan niet zonder onvoorwaardelijke acceptatie. Daarbij moet de pastor onderscheid maken tussen persoon en gedrag. Als je aversie voor iemand te groot is, moet de je je afvragen of je wel iemands pastor kunt zijn. Als je niet echt bent in een relatie, kun je de ander niet onvoorwaardelijk accepteren. Slechts als denken, voelen en handelen congruent zijn, kun je een pastorale relatie aangaan die vruchtbaar is.

In fase 1 zijn predikanten meestal wel goed. In de volgende fasen hebben we echter veel te leren:

Fase 2 – Probleemnuancering.

Doel voor de pastor: Doel voor de pastorant: Taak voor de pastor: Taak voor de pastorant:
– bereiken van een genuanceerder en overzichtelijker kijk op de problemen bij de cliënt en bij zichzelf

– kiezen van (deel)problemen ter bespreking

– verkrijgen van een zowel genuanceerder als overzichtelijker beeld van de problemen

– anders leren denken

– kiezen van (deel)problemen ter bespreking

– aandachtig luisteren

– verduidelijken

– ordenen

– nuanceren van de visie op het probleem

– overzicht en samenhang bevorderen op grond van een alternatieve visie op het probleem

– proberen het probleem te uiten

– verkennen

– de visies van de pastor durven overwegen en verwerken

In deze fase wordt er gefocust: wat is er werkelijk aan de hand? Wat houdt daarin met wat samen? De pastor gaat hier zijn weg als een mededeelzame detective tijdens dit uitzoeken. Dat vereist deze vaardigheden:

– differentiëren van gevoelens en exploreren – het gaat hier om het onderscheiden van lagen: wat is het? Is het dit? Is het dat? Het differentiëren is een soort van fine-tunen, met als doel dat de pastorant het op taal kan brengen, kan gaan inzien wat het nu werkelijk is.

– integreren of interpreteren – het differentiëren moet niet te lang duren (dan wordt het verwarrend voor de pastorant) maar ook niet te kort, want dan begrijp je het nog niet goed. Het gaat om het moment van integratie: dit is het het meest.

– alternatieven aanbieden – het kan nuttig zijn alternatieven aan te bieden. De predikant kruipt dan voor even in de rol van docent die alternatieve visies aanbiedt. Ook confronteren kan hier vruchtbaar zijn.

 

Fase 3 – Behandeling.

Doel voor de pastor: Doel voor de pastorant: Taak voor de pastor: Taak voor de pastorant:
– definiëring van na te streven doelen

– keuze van instructie, training en actieprogramma’s

– bevorderen van een gunstig verloop van de actie

– definiëring en keuze van de na te streven doelen

– bereiken van die doelen in termen van gedrag

– inventariseren van de keuzemogelijkheden

– bevorderen van het kiezen

– actieprogramma’s samenstellen

– de pastorant ondersteunen bij de uitvoering

– beslissen welke problemen met welk doel worden aangepakt

– actieprogramma’s durven uitvoeren

– ervaringen evalueren

– opnieuw actie uitvoeren

In eerste instantie ziet deze fase er voor ons werk vreemd uit. Wij behandelen niet, maar begeleiden. We zouden voor het domineeswerk misschien beter kunnen spreken voor de fase van de begeleiding, maar dat is toch weer te passief. Na de eerste en tweede fase komt het tot begrip en inzicht, maar nog niet tot verandering. In fase 3 gaat het hoe we de ander kunnen helpen om doelgericht te werken aan verandering.

De theorie die er achter de fase van de behandeling zit, is die van de sociale leertheorieën. Ieder mens heeft een groot potentieel waarin hij zich kan ontwikkelen. Je hebt jezelf gedrag aangeleerd, gedrag dat je als persoon in een bepaalde omgeving liet zien en dat toen bleek te werken. Het kan ook gedrag zijn dat je hebt aangeleerd omdat je een ander daarin hebt nagedaan. Het gaat er in dit model om dat je proefondervindelijk blijft leren via de consequenties. Het kind brandt zich aan de kachel: ‘dat moet ik dus niet meer doen’. In nieuwe omstandigheden kan echter nieuw gedrag nodig zijn waarover de pastorant nog niet beschikt. De pastor moet de ander dan helpen om daarin te veranderen. Belangrijk is daarbij opnieuw de gespreksvaardigheid van het nuanceren:

– Wat wil de ander veranderen?

– Wil hij dat wel echt?

– Denkt hij dat ook te kunnen en hoe schat jij dat in?

Het leidt tot het samen ontwikkelen van doelen en tot een actieplan, waarin mogelijk een fase van training zit waarin de predikant een rol kan hebben. Evalueren en bijstellen van doelen zijn hier natuurlijk erg belangrijk.

 

Fase 4 – Afsluiten van het gesprek.

Bovenstaande fasen kunnen in één gesprek. Het kan ook een cyclus van gesprekken zijn. Daarna moet er worden afgebouwd. Ook dat is erg belangrijk. De predikant moet duidelijk de vraag stellen wat de ander nog met hem wil en moet dat samen met de ander uitzoeken om vervolgens het traject samen goed af te sluiten. Het vervolgen van verdere contacten moet nadrukkelijk niet bij de predikant vandaan komen, maar bij de duidelijke wens daartoe van de pastorant. Dat maakt het afgesloten contact helder. Wanneer dat niet gebeurt, ontstaan er mistige gesprekken, waarin niet duidelijk is wat de pastorant van de pastor verwacht. Dat is voor beide partijen erg vervelend. 

 

B.2 – De dominee denkt na: het reflectie-model[9].

Om te groeien in deskundigheid en congruentie is reflecteren nodig. Reflectie is nodig bij de pastor zelf, maar ook bij de pastorant.

Als pastor help je de ander met reflectie. Je bent op zoek naar wat de ander werkelijk beweegt en hebt een speciale antenne voor discrepanties en dubbele boodschappen. De ander is zich dikwijls niet bewust van zijn eigen ambivalentie. Ambivalenties werken als een ouderwetse balansweegschaal met twee bakjes. Bij ambivalenties vragen beide kanten erkenning. Beide kanten moeten niet tegenover elkaar worden gezet, maar naast elkaar. De ambivalentie moet verkend worden en de ander moet werkelijk vrij blijven om zelf een keuze te maken.

Voor het werk van de pastor is reflectie op het eigen handelen erg belangrijk. Die reflectie is te onderscheiden in vier niveaus:

Reflecteren in actie:     1. tijdens de ontmoeting zelf

De pastor neemt tijdens het gesprek tal van beslissingen.

Reflecteren op actie:    2. pastorale praktijktheorie

De pastor kijkt terug op het gesprek, maakt aantekeningen. Hij doordenkt het gesprek en vraagt zich af wat hij anders had kunnen aanpakken. Hij is daarbij bezig op het terrein van de praktijktheorie: een set onderbouwde oplossingen voor problemen waar hij in de praktijk van het werk op stuit. Mogelijk liep hij in het gesprek van daarnet tegen iets aan dat hij moeilijk vond. Het is de kunst om dat bij zichzelf te signaleren. Het waarnemen van momenten dat hij niet weet wat hij moet doen vereist een zekere deskundigheid en moed om kritisch naar het eigen werk te kijken. Wanneer je zo’n moment bij jezelf hebt waargenomen en daarop reflecteert, krijg je meer inzicht op jezelf en wat er gebeurde. In andere zin geldt het ook: om de ander beter te kunnen verstaan moet je er zelf over gereflecteerd hebben. Het geeft ook een duidelijker beeld op de vraag wat voor soort pastor (je voor deze pastorant) wil zijn.

                                           3. pastoraal-theologische theorie

Je stuit op tal van kwesties die doordenking behoeven. ‘De pastorant had het over verzoening, maar wat betekent verzoening eigenlijk in de Schriften en voor mij?’ Daarnaast zijn er vele pastoraal-theologische theorieën. Op dit niveau wordt nagedacht over mensbeeld en godsbeeld, de verhouding tussen God en mens, kerk en wereld etc. vanuit het gesprek dat de pastor gevoerd heeft.

                                           4. wetenschapstheoretisch paradigma

Dit schema moet cyclisch worden gelezen. Via 1 gaat het naar 2, mogelijk naar 3 en zelfs 4 om vervolgens weer in 1 te starten. Zo kan de pastor leren aan zijn eigen werk en groeien in zijn professionaliteit.

 

Het volgende reflectiemodel gebruikten we tijdens de KPV-training zelf[10]. Dit model is niet alleen voor pastorale gespreksvoering maar over de volle breedte van het predikantswerk bruikbaar.

Reflecteer op een concrete gebeurtenis. Hoe concreter de gebeurtenis hoe groter de kans dat je daadwerkelijk leert. Reflecteren gebeurt in een spiraal. Het is een cyclus die uit vijf fasen bestaat:

  1. handelen (ervaring)
  2. terugblikken op het handelen
  3. bewustwording van essentiële aspecten
  4. alternatieven ontwikkelen voor de aanpak en daaruit kiezen
  5. uitproberen in een nieuwe situatie (= fase 1 van de volgende cyclus)

Nader uitgewerkt:

5 en 1 – uitproberen, handelen en ervaring:

                a. wat wilde ik bereiken?

                b. waar wilde ik op letten?

                c. wat wilde ik proberen?

 Ad 2 – Terugblikken:

                d. wat gebeurde er concreet?

                               Wat wilde ik?          – wat wilden de anderen?

                               Wat deed ik?          – wat deden de anderen?

                               Wat dacht ik?         – wat dachten de anderen?

                               Wat voelde ik?        – wat voelden de anderen?

 Ad 3 – Bewustworden van essentiële aspecten:

                e. in hoeverre hangen de antwoorden op de vorige vragen met elkaar samen?

                f. wat is de invloed van de context?

                g. wat betekent dit nu voor mij?

                h. wat is dus het probleem of de positieve ontdekking?

 

Ad 4 – alternatieven:

                i. welke alternatieven zie ik?

                j. welke voor- en nadelen hebben die alternatieven?

                k. wat neem ik me nu voor de volgende keer voor?

 

B.3 – Geestelijke begeleiding[11].

Het eigene aan het pastorale werk dat een predikant doet, bevindt zich op het terrein van de geestelijke begeleiding. Daarin onderscheidt het werk van de pastor zich van het werk van de vrijwilligers in het pastoraat.

Geestelijke begeleiding zet volgens de theorie van Tjeu van Knippenberg in bij het levensverhaal. Ieder levensverhaal kent drie lijnen, de tijdslijn, de transcendentielijn en de ruimtelijn. In een schema gezet zien die lijnen er als volgt uit:

 

Geboorte

 

Naam

 
 

Tijd

 

Wanneer ben ik?

 

Kun je je tijdslijn overzien?

 

Reiziger

 

Zoeken naar richting

 

Spanning tussen verandering en vasthouden

 

 

Transcendentielijn

 

Vanwaar en waartoe ben ik?

 

Kun je vasthouden en loslaten?

 

 Erfgenaam en erfdeler

 

Zoeken naar grond

 

Spanning tussen waar je zelf over gaat en waar ook anderen zeggenschap over hebben

 

 

Ruimtelijn

 

Waar ben ik?

 

Kun je daar te midden van anderen blijven staan?

Bewoner

 

Zoeken naar verband

 

Spanning tussen het ik en het participeren met anderen

 

Identiteit

 

 
 

Dood

 

Ieder mens is op zoek naar zinsverbanden. Er zitten altijd knopen in het levensverhaal. Het kan helpend zijn om daar naar op zoek te gaan: waar en wanneer zit die knoop? Mensen hebben daar wel capaciteiten voor nodig. Echte doeners hebben moeite om zo hun levensverhaal te vertellen.

De pastor moet goed luisteren naar het levensverhaal en er daarbij voor waken dat alle drie de lijnen aan bod komen. In de begeleiding van het levensverhaal gaat het erom dat de verteller komt tot een steeds authentieker identiteit. 

 

B.4 – Het bondige gesprek[12].

Dit model is speciaal ontwikkeld voor korte gesprekken die toevallig plaatsvinden, of waarvoor de pastorant eenmalig een afspraak heeft gemaakt. Zulke gesprekken verlopen via bijzondere regels en zijn echt anders dan een langdurig gesprek of serie gesprekken. De pastorant is hier een hulpvrager die graag concreet advies vraagt. De pastor moet hier:

  1. zich beperken tot het hier en nu
  2. zo dicht mogelijk blijven bij de hulpvraag
  3. willen weten wat het doel is van de hulpvrager
  4. zich afvragen wat een oplossing voor de hulpvrager zou kunnen zijn
  5. zich afvragen wat de mogelijkheden van de pastor zijn en wat de hulpvrager zelf kan doen

 Interactieve momenten:

  1. het juiste moment – de hulpvrager vindt dit het juiste moment, maak daar gebruik van.
  2. de asymetrische verhouding – maak de relatie symmetrisch en gelijkwaardig. De hulpvrager wendt zich tot jou, daarmee is het patroon asymmetrisch. Maar niet jij moet het oplossen, maar de ander zelf. Wees dus niet de deskundige, maar zorg dat je ‘out’ blijft, onwetend. Hiervoor is confronterende empathie nuttig, vragen als: en wat is daar het probleem van? wat maakt het dat dit zo erg is? Die vragen lijken bot, maar verhelderen.
  3. de conflictcarrousel – de hulpvrager zit in een situatie waaruit geen uitweg meer mogelijk lijkt. Hij draait in een kringetje rond en het duizelt hem. Het belangrijkste doel is dat die conflictcarrousel stopt met draaien. Voor de pastor gelden drie gebodsborden: let op de hoop. Zonder hoop is een kort gesprek onmogelijk. Let goed op de verbale, non-verbale en paraverbale boodschappen die de hulpvrager uitzendt. Houdt de feedback maar voor je, maar neem het wel waar. Waarnemen is in een kort gesprek belangrijker dan er feedback op geven! Vuistregels:
    1. niet morrelen aan de homeostase (het evenwicht) dat de ander gevonden heeft
    2. stap niet op de probleemcarrousel
    3. verdiep je niet in de details van het conflict
  4. De sleutel. In elk kort gesprek geeft de hulpvrager de sleutel waarmee de pastor zich toegang kan verschaffen tot de verborgen schatten van de hulpvrager. Meestal zit die sleutel al in de allereerste zin, vaak terloops geuit. Het is belangrijk om de sleutelzin woordelijk te herhalen. De hulpverlener zal de pastor de weg wijzen doordat het schilderen van het probleem zich nu concentreert rond het sleutelwoord.

 De methodiek:

  1. Aankoppelen: Congruent uitdrukken: spreek je zo duidelijk mogelijk uit in woorden, lichaamstaal en stem. Hoe congruenter die drie manieren van uitdrukken zijn, hoe minder communicatieve misverstanden.
    1. Blijf in het hier en nu van de gunstige gelegenheid – ‘wat maakt het hier en nu zo belangrijk dat je mij er hier en nu op aanspreekt?’
    2. Ga in op het asymetrische relatiepatroon en accepteer dat niet. Je bent niet de deskundige, dat is nu juist de hulpvrager!
    3. Maak gebruik van de sleutelzin of het sleutelwoord.
  2. Informeren: laat je informeren en wil het niet te snel begrijpen, blijf ietwat onnozel tot de ander bij zijn punt is. Deze techniek van vragen stellen is gebaseerd op de maieutiek van Socrates. Daarbij wordt datgene wat als vanzelfsprekend wordt beschouwd ter discussie gesteld. Zo wordt er naar meer zelfkennis gezocht. De Pastor heeft de houding van: ‘ik weet dat ik niets weet’. Zo krijgt de pastor de informatie in de code en de taal van de hulpvrager. Dat voorkomt overvleugeling en abstracte begrippen waarmee de hulpvrager niets kan.
  3. Innerlijke houding van de pastor: Behulpzaam zijn alle w-vragen, uitgezonderd de waarom-vraag.
    1. Ik ben niet deskundig, maar wil het wel worden
    2. Ik wil geen probleemanalyse, maar probeer eerst een haalbare stap uit het dilemma te zetten waarin de hulpvrager meent vast te zitten
  4. Met maieutische vragen wil de hulpverlener geen feiten verzamelen bij de hulpvrager, maar hem aansporen zelf zijn ervaringen, inzichten en belevenissen zo aan elkaar te verbinden dat hij vanzelf ontdekt hoe hij verder zou kunnen.
  5. Verstoren. De hulpvrager heeft meestal een heel verhaal. Ga terug naar het begin, naar het sleutelwoord. Dat komt als bot over, maar het helpt om te komen waar de hulpvrager het gesprek over is aangegaan. Hulpzaam is het om de ander in een lang verhaal in de rede te vallen en te vragen: ‘maar waar wilde u nu eigenlijk mijn mening over hebben?’
  6. Versnellen – geen feedback, maar feedforward: wat denkt u hiermee nu te gaan doen? Wanneer? En wat nou als….?
  7. Doelen formuleren. Het korte gesprek is naar voren gericht, op een in de nabije toekomst gelegen doel. Het is daarom van belang dat de hulpvrager doelen formuleert die haalbaar zijn en lonend.
  8. Krachtbronnen aanboren – wat zou helpend kunnen zijn?
  9. Oplossingen bewerkstelligen. Dat kan middels de maieutische gespreksvoering waardoor de hulpvrager een vastgelopen situatie weer kan veranderen. Het kan ook zorgen voor een verandering in oplossingsgedrag. Daarbij moet de pastor een paradoxale houding innemen: ‘de hulpvrager is absoluut niet te helpen, maar ik ben wel bereid om hem te helpen!’

Het is goed om een kort gesprek te beëindigen door de hulpvrager op te laten sommen wat de resultaten zijn. De pastor mengt zich daar niet in en geeft daar geen feedback op, hoe juist die ook zou zijn, maar maakt de weg voor de hulpvrager vrij. Het is goed om de opsomming van de hulpverlener te bezegelen met een handdruk of iets dergelijks. Daarmee zijn de hulpvrager en de pastor voor korte tijd bondgenoten geworden in de strijd tegen de almaar draaiende conflictcarrousel.

 

C – Homiletische voordracht – de dominee als prediker.

In A – Communicatie heb ik boven al aangegeven op welke wijze de communicatieleer behulpzaam kan zijn voor de homilese. In de preekanalyse werkten we tijdens de training met een model dat ontleend is aan Schulz von Thun:

  1. Zakelijk: welke boodschap heb je willen overdragen?
  2. Expressief: wat was het dat jou raakte in de tekst?
  3. Relationeel: hoe zie jij jezelf als voorganger en met welk beeld van de hoorders ga je de kansel op?
  4. Appellerend: wat heb je willen bewerken bij de hoorders?

 Aan de hoorder worden vanuit het zelfde model de volgende vragen gesteld:

1.       Zakelijk: welke boodschap heeft de predikant mij in deze preek willen voorhouden?

2.       Expressief: wat heb ik van de predikant in deze preek gehoord en gezien?

3.       Relationeel: hoe heb ik mijzelf aangesproken en benaderd gevoeld in deze preek?

4.       Appellerend: tot welke actie of houding word ik opgeroepen in deze preek?

5.       voelde ik mij vrijgelaten of gestuurd? voelde ik mij gewaardeerd of geringschat?

Wanneer preken als een vorm van intermenselijk communiceren wordt beschouwd, moet er dus veel aandacht worden besteed aan de wijze van overdracht. Vaak is dat een ondergeschoven kindje. Preekbesprekingen gaan vaak over inhoudelijke kanten, maar de wijze van presenteren verdient veel meer aandacht. Een paar vuistregels die de communicatie bevorderen uit zowel de bestudeerde literatuur[13] als uit de workshops met Andries Govaart en de preekbesprekingen door de hele training heen:

1. Maak van oren ogen. Een voorbeeld is een markante uitspraak in één van de workshops van trainer Andries Govaart: “Als je niet weet hoe die pot van Jeremia er uit ziet, kun je er niet over preken”. Voordat je over iets of iemand vertelt, moet je dat voorwerp of die persoon eerst zelf zien in de kerkzaal. Je moet weten waar die persoon zich bevindt. Pas dan kan de hoorder het ook zien.

2.  Doe het woord. Andries Govaart: “God is de grote performer. Bij Hem zijn woord en daad volkomen één”. Spreek en zet jezelf neer overeenkomstig wat je wil overbrengen. Doe het woord.

3.  Werk met korte zinnen.

4. Bedenk tevoren duidelijk wat het doel van je preek is.

5. Wees echt. Als je ‘ik’ gebruikt, zeg dan ook werkelijk ‘ik’ en laat zien waar je staat of waar je geraakt bent.

6. Richt je op de relatie tussen de hoorder en de tekst. In de voorbereiding kun je, om niet al te ‘bedrijfsblind’ te worden, gebruik maken van wat de tekst bij anderen doet.

7. Ga na waar je zelf door de tekst geraakt wordt. Op zoek naar wat de tekst met jou doet, is het raadzaam om zo nu en dan elementen uit Bibliodrama in te brengen. Dat kan eenvoudig door twee stoelen tegenover elkaar te zetten. Op de ene stoel zit je zelf, op de andere stoel zit de hoofdfiguur uit de tekst. Je neemt de Bijbeltekst een aantal keren grondig door en legt die Bijbel dan op de lege stoel. Vervolgens stel je je vraag, of plaats je je opmerking. Daarna wissel je van stoel en ga je vanuit de Bijbelfiguur antwoord geven, waarna je weer op je eigen stoel plaatsneemt en het gesprek vervolgt.

  

D – Groepsdynamica – de dominee als lid van de groep.

Leidinggeven is een beetje een vieze term in onze tijd. In veel gemeenten is het geen gewoonte meer, en volgens velen ook niet gewenst, dat de predikant voorzitter van de kerkenraad is[14]. De plek van de dominee in de gemeente is niet meer vanzelfsprekend. Zeker, zijn deskundigheid wordt op prijs gesteld, maar hij is hooguit één onder gelijken. Zijn oordeel is niet langer het laatste woord. De domineeskerk, wat de Calvinistische kerken in de praktijk vaak waren, is voorbij. De predikant is niet meer de enige deskundige, niet op het terrein van leiding geven aan de gemeente en niet op het terrein van geestelijk gezag. De gemeenteleden zijn pluriform, veel gemeenteleden zijn zeer belezen en hebben – anders dan vroeger – zelf meningen over tal van zaken gekregen. De tijd dat de dominee zei wat wel mocht en wat niet, is voorbij. Net als de tijd dat de dominee zei wat we geloven en wat niet. Het automatisch gezag van de dominee, notaris en huisarts tegen wie opgezien werd, is verleden tijd. De mening en het geloof van de predikant wordt welwillend aangehoord, maar niet meer doorgeslikt. Gezag is geen automatisme meer, maar iets wat hooguit nog verworven kan worden. Tegelijkertijd komt er een veelheid aan informatie op gemeenteleden af die zich via een paar drukken op de knop zomaar van van alles kunnen laten informeren.

De plek van de predikant heeft dus veel veranderingen ondergaan. Waar vroeger het ambt de persoon droeg, moet nu de persoon het ambt dragen. Dat stelt eigen eisen aan de predikant zelf. De dominee is lid van een groep geworden, waarbinnen hij vaak de (enige) beroepskracht is en toch geen werknemer[15].

 

D1 – de dominee die leiding geeft[16]

Onder leiding geven versta ik hier het verantwoordelijkheid dragen voor het geheel en het mobiliseren van mensen tot het leveren van collectieve prestaties. Dat geven van leiding gebeurt op:

– het operationele niveau. Dit is de laag van de uitvoering waarin aan een concrete groep/kring leiding wordt gegeven.

– het organisatorische niveau. Dit is de bestuurslaag: leiding hebben over alle groepen. Twee dingen zijn hier belangrijk: goed op de winkel passen en de dingen goed doen.

– het strategische niveau. Dit is de beleidslaag. Het gaat hier niet om de dingen goed doen, maar om de goede dingen doen. Er moeten goede vragen worden gesteld en keuzes worden gemaakt. Wie zijn wij en wat is onze opdracht?

Elke predikant doet in zijn werk aan leiding geven op operationeel niveau. Het daadwerkelijke besturen is vaak in handen van gemeenteleden die dat goed kunnen. Op strategisch niveau heeft de predikant een belangrijke taak (misschien wel de belangrijkste!) door de goede vragen te stellen.

 Er zijn vier stijlen van leiderschap te onderscheiden: 

  1. directief leiderschap. Hier geeft de leider veel sturing en weinig ondersteuning. Het gaat om instructie waarbij de leider zegt wat er gebeuren moet. Deze stijl is erg functioneel als de medewerker onbekwaam en nog niet betrokken is of onzeker. De kwaliteiten van deze stijl zijn dat het doelgericht is, besluitvaardig, richtinggevend, energiek, duidelijk, ambitieus en kennis en visie heeft. Daar staan de volgende valkuilen tegenover: bedreigend, autoritair, handelen zonder overleg, forceren, top-down-denken.
  2. Overtuigend leiderschap. Hier geeft de leider veel sturing en veel ondersteuning. Het gaat om het overtuigen en dit is functioneel als de medewerker onbekwaam maar betrokken is of vol vertrouwen. De kwaliteiten van deze stijl zijn dat het aanmoedigend is, coördinerend, motiverend, dichtbij en bereikbaar, geduldig, inspirerend en integrerend. De valkuilen zijn: de leider overvraagt zichzelf of de groep, delegeert te weinig, blijft eindeloos in gesprek en is idealistisch.
  3. Ondersteunend leiderschap. Hier geeft de leider weinig sturing en veel ondersteuning. Het gaat om het overleggen en dit is functioneel als de medewerker bekwaam is maar niet betrokken, of onzeker. De kwaliteiten van deze stijl zijn dat het coöperatief is, veel begrip heeft voor iedereen, sfeerscheppend, vertrouwen gevend, aanmoedigend, creativiteit bevorderend werkt en een groot inlevingsvermogen heeft. De valkuilen zijn: richtingloos, conflictvermijdend, zichzelf wegcijferend, toedekkend.
  4. Delegerend leiderschap. Hier geeft de leider weinig ondersteuning en weinig sturing. Het gaat om het delegeren en dit is functioneel als de medewerker bekwaam en betrokken is en/of vol zelfvertrouwen. De kwaliteiten van deze stijl zijn: begeleidend, overlatend, achterwacht, neutraal, geeft ruimte voor initiatief, vertrouwen-gevend. De valkuilen zijn onverschilligheid, angst voor leiderschap, onzichtbaar en contact ontlopend.

Nu is het zo dat er niet één type leiderschap goed is en een ander type fout. Elke situatie vraagt om een ander type leiderschap. Het is dus belangrijk dat de predikant alle vier typen leiderschap kan inzetten en inschatten wat deze groep op dit moment voor een soort leiderschap nodig heeft. Zo’n manier van denken breidt dus je handelingsactiviteiten uit. Goed leiderschap is situationeel. Daarbij is het de kunst dat je in het leidinggeven in evenwicht blijft door goed voor jezelf te zorgen. Er bestaan namelijk nogal wat spanningen voor iedere leider:

– Tussen zorg voor de inhoud en zorg voor de relaties

– Tussen gedreven en bedreven

– Tussen ontspannen en inspanneN

– Tussen uitvoerend en toerustend

– Tussen profeet en priester

– Tussen autonomie en betrokkenheid

– Tussen visionair en ondersteunend

– Tussen verantwoordelijkheid dragen en verantwoordelijkheid overdragen

 

 Stoppels geeft hierover een aantal belangrijke thema’s door over leiderschap in de kerk[17]:

– Maak onderscheid tussen problemen en moeilijkheden. Moeilijkheden zijn onoplosbaar, problemen niet.

– Het gaat om haalbaarheid. Dus niet om ‘hoe krijgen we meer jongeren in de kerk’, maar om ‘hoe hebben wij het goed met elkaar in de kerk’

– De leider is allereerst navolger.

– Leiders steunen vaak over wat er nog niet is, maar waarderen niet wat er al wel is.

– Doe vooral waar je goed in bent!

– Toerustend leiderschap levert niet meer werk op, maar vermenigvuldigt.

 Daarbij zit elke gemeente in één van de volgende levensfasen:

–          kerkplanting  -> ondernemend leiderschap

–          kerkgroei -> spiritueel gemeentemanagement

–          continuïteit -> leiding kan omgaan met verscheidenheid

–          revitalisering -> visionair en vasthoudend

–          kerksluiting -> vertrouwen wekkend en structurerend

–          fluïde vormen -> eigen verhouding tot beleveniscultuur.

D2 – de dominee, de groep en het conflict[18].

Conflicten zijn overal waar mensen samen leven en zijn onvermijdelijk. Een conflict is een proces met dynamiet en een eigen dynamiek. Het is een botsing van belangen, doelen en opvattingen. Ze veronderstellen een gemeenschappelijk veld van relaties. Ruzie maken is namelijk investeren[19] in de relaties door mensen die het veld niet willen verlaten. Ieder heeft in dat conflict recht op zijn eigen subjectieve werkelijkheid en daarin spelen emotionele bevangenheid en irrationeel gedrag een rol. Al met al komt er bij conflicten erg veel energie los, zowel destructief als constructief.

Voor het omgaan met conflicten zijn de volgende voorwaarden te stellen:

– leer te kijken en wees duidelijk over wat je ziet en welke oordelen je daaraan koppelt. Drie kwart van het oplossen bestaat uit kijken.

– Ken je eigen gevoelens en gedrag en neem er verantwoordelijkheid voor.

– Doe een stap terug en analyseer de verschillende posities.

– Leef je in in de gevoelens en belangen van de ander(en).

 

Het analyseren kan via het volgende diagnose-model:

1. Omvang:  Wie zijn erbij betrokken?

Drie niveaus: Micro-, meso- (dus met meerdere groepen, vertegenwoordigers en achterbannen) of macro-sociaal.

2. Reikwijdte: Wat zijn de strijdpunten?

Drie niveaus:

– issue-conflict (een inhoudelijk punt staat centraal waarover partijen het oneens zijn),

– positie-conflict (het gaat om twee partijen die hun zeggenschap willen verruimen ten koste van de ander. Er zijn ook ‘issues’ aan de orde, maar die dienen om elkaars positie te bevechten. Zodra het om positie gaat, speelt er macht mee)

– strategisch conflict (de hele structuur en het hele beleid staat ter discussie)

 3. Verschijningsvorm: Wat is er zichtbaar aan gedrag en aan omgangsvormen?

– Houden mensen zich aan procedures of bestaande regels? Of negeren ze die en gaan ze een eigen weg?

– Welke gedragingen zie je? Forceren, ontlopen, toedekken of confronteren.

 4. Hoe ver is het? Handig is de onderscheiding tussen hete en koude conflicten: 

Kenmerken van een heet conflict: Kenmerken van een koud conflict:
–          heftige sociale interactie

 –         overgemotiveerd voor de eigen zaak

–          overtuigd van het eigen gelijk

 –         overvol marktplein

–          explosies en aanvallen

 –         behoefte aan directe confrontatie

 –         expansief gedrag: medestanders zoeken, op verovering gericht

–          ontwijkend, terugtrekkend gedrag

–          frustratie, cynisme, onverschilligheid

–          gebrek aan zelfvertrouwen, twijfel aan eigenwaarde

–          sociaal niemandsland

–          implosies: emoties slaan naar binnen, worden niet getoond

–          ontwijken van confrontatie, communicatie via procedures en onpersoonlijke regels

–          geloven niet meer in een oplossing, trekken zich terug, ontwijken

 Er zijn drie hoofdfasen van escalatie: 

 

Win/Win

 

 

Het verstand overheerst

 

Kun je nog zelf oplossen of een derde partij die het gesprek op gang brengt

 

Win/verlies – hij er uit of ik er uit

 

 

Het gevoel overheerst

 

Niet meer zelf oplossen, je overspeelt je hand. Schakel een mediator of procesbegeleider in om het conflict te ontvlechten

 

Verlies/verlies – het maakt me niet meer uit, ik raak hem waar ik hem raken kan

 

Het fysieke overheerst

 

Hier moet gewoon een uitspraak worden gedaan door een arbiter, scheidsrechter of politie.

 

Slot.

Tot zover voorlopig mijn vademecum. Het is de bedoeling dat het verder groeit met zaken die ik zelf als nuttig vind om vast te leggen voor mijn eigen werk. Ik wil namelijk verder groeien. Dit is dan ook een werkdocument. Aanleiding was de training Klinisch Pastorale Vorming die ik in het seizoen 2009/2010 in Hydepark volgde. Ik breng het hierbij in als ‘eindverslag’ van mijn studieverlof 2009/2010. Als lezer was u even deelgenoot bij de tussenstand van wat ik op het terrein van communicatie heb geleerd. Ik ga er zelf verder mee door er over te lezen en mogelijk een nieuw traject van intervisie en training in te gaan. Ik denk na over het advies dat ik van de trainers meekreeg om me te gaan specialiseren op het terrein van pastorale gespreksvoering.

Er is natuurlijk veel meer voorbij gekomen in de training. Te denken valt aan biografische componenten, theologie, persoonlijkheidskenmerken, persoonlijke kwaliteiten – valkuilen – allergieën – uitdagingen en nog veel meer. Daar heb ik veel van geleerd. Zo heb ik meer zicht op mezelf gekregen in wat ik aan gaven en belemmeringen meebreng in het werk dat ik doe.

Tenslotte wil ik iedereen bedanken die het mogelijk heeft gemaakt om mij de training Klinisch Pastorale Vorming te laten volgen: de beide trainers, de groepsdeelnemers, de fondsen die mij financieel ondersteund hebben, de Protestantse Gemeente Sneek die me vol begrip heel wat weken naar Doorn lieten vertrekken, de Sneeker collega’s die in de tussentijd werk van me overnamen, de kinderen die hun vader misten en Selma die er thuis al die weken alleen voor stond.

 

Aart C. Veldhuizen.

 


[1] verklarend zakboekje, leidraad in klein formaat.

[2] Voor meer informatie, zie http://www.raadkpv.nl/kpv.htm.

[3] Ontleend aan F. Schulz von Thun, Hoe bedoelt u? Een psychologische analyse van menselijke communicatie.

[4] “Hoe meer ik erop let, hoe meer ik ervan overtuigd raak dat mensen bijna altijd iets anders zeggen dan ze bedoelen. Zelfs een zin als ‘wil jij nog koffie?’ kan van alles betekenen:

  1. ‘Wil jij nog koffie? Mooi, ik ook, dus als jij het even zet….’
  2. ‘Wil jij nog koffie? Ik vraag het maar, want dan hoeven we het verder niet meer te hebben over die oersaaie problemen op je werk.’
  3. ‘Wil jij nog koffie? Als je nee zegt betekent dat dat de sfeer verpest is en ik het op korte termijn ga uitmaken.’”

Paulien Cornelissen, in: Taal is zeg maar echt mijn ding, blz. 8-9.

[5] Dat er zo snel via de mail misverstanden ontstaan, heeft alles te maken met het feit dat daar alleen de kale informatie staat. Expressieve, relationele en appellerende informatie kan de ontvanger daar maar moeilijk uit halen en de ontvanger gaat daardoor op zoek om die er zelf bij te bedenken. Daarom moet het communiceren via de mail alleen voor kleine dingetjes gebruikt worden en moet bij (dreigende) misverstanden en onenigheden de telefoon gepakt worden of elkaar opgezocht worden.

[6] De pastorant is degene waar de pastor mee praat.

[7] Veel literatuur is hierover recent verschenen. Ik noem hier Zorg voor het verhaal – achtergrond, methode en inhoud van pastorale begeleiding van Ruard Ganzevoort en Jan Visser.

[8] G. Lang en H.T. van der Molen, Psychologische gespreksvoering – een basis voor hulpverlening.

[9] Cora Menken – Bekius en Henk van der Meulen, Reflecteren kun je leren – basisboek voor pastoraat en geestelijke verzorging.

[10] Verstrekt door G.F. Struijs, Hydepark.

[11] Tjeu van Knippenberg, Existentiële zielzorg – tussen naam en identiteit.

[12] Timm H. Lohse, Het bondige gesprek – praktische hulp bij advisering en pastoraat.

[13] Henk van der Meulen (red.), Als een leerling leren preken – preekvoorbereiding stapsgewijs. Andries Govaart en Willem Marie Speelman, Voorgaan met lijf en leden. Kenton Anderson, Overtuigend preken – een detectiveverhaal. Paul Oskamp en Rudolf Geel, Concreet en beeldend preken.

[14] Anders denkt Maarten Blom in: Een mens die mensen vergezelt – pastoraal vademecum als hij een pleidooi voert voor het voorzitterschap van de predikant in de kerkenraad.

[15] G. Heitink, de biografie van de dominee.

[16] Jodien van Ark en Henk de Roest, De weg van de groep – leidinggeven aan groepen in gemeente en parochie.

[17] S. Stoppels, Voor de verandering, werken aan vernieuwing in gemeente en parochie.

[18] Jodien van Ark, materiaal Hydepark.

[19] Bonhoeffer gaat in Leven met elkander zelfs een stap verder als hij opmerkt dat het conflict uit de heilige Geest is. Elk conflict stelt namelijk het verabsoluteren van je eigen visie ter discussie en opent wegen tot nieuw inzicht. Het zou winst zijn als we meer op deze wijze in de kerk naar conflicten kijken.