Rode Kater, deel 2

Het is al donker en ik moet weer even in de Martinikerk zijn. Ik doe de deur van slot en loop het gangetje binnen. Nog voordat ik de kerkzaal binnen ben, hoor ik het weer. Huilen. Er huilt iemand. Iets minder hard dan de vorige keer, maar toch. Met lange halen.

Ik schrik er toch weer even van, ook al weet ik wie het is. Dat het niet de koster is, of de organist, of een zwerver. Op mijn tenen loop ik de kerk door naar het Westerkoor, de grote deur door, de trap op. Daar, op het zelfde plekje als de vorige keer, kijkt Rode Kater me geschrokken aan. Hij is overeind gekrabbeld en wil vluchten, want niemand behalve de koster weet niemand dat hij hier woont. Maar het lukt hem niet zo snel. Hij loopt mank, zie ik.
“Rode kater”, zeg ik, “ik ben het. Dominee Aart.”

Rode Kater staat stil en draait het hoofd om.

“Wat is er met je?” vraag ik, “Ik hoor je huilen.”

Rode Kater gaat liggen. Dan zegt hij:

“Ik voel me niet goed. Je weet wel, Koster Jenny heeft me gevraagd of ik hier in de Martinikerk wil wonen. Dan kan ik zorgen dat er geen muizen komen. Maar Koster Jenny heeft niet zoveel verstand van Katers. Ze heeft niet door dat ik al wat ouder ben en niet meer zo sterk.”

“Is dat erg?” vraag ik.

“Ja, natuurlijk! Straks zijn hier muizen in de kerk en dan moet ik op jacht. Maar dat kan ik niet meer. Ik ben al wat ouder. Niet meer zo snel. Niet meer zo handig. En dan……”
Rode Kater begint weer te huilen. Met lange halen, huilen zoals mensen dat ook kunnen.

“En dan…..?” vraag ik.
“Dan moet ik hier weg! Daar ben ik bang voor. Dat ze me op straat zet. Dat ze me er uit gooit. Waar moet ik als oude zware trage Kater dan heen?”
Ik weet niet goed wat ik zeggen moet.

Dan probeer ik: “Zitten er veel muizen in de Martinikerk?”
“Volgens Koster Jenny wel. Maar ik heb er nog geen één gezien. Koster Jenny is heel tevreden. Het helpt, dat ik er ben, zegt ze.”
“Dat is mooi”, zeg ik, “Weet je, jij hoeft niet sterk te zijn. Niet snel en niet behendig. Je hoeft alleen maar hier te zijn. Dan blijven de muizen wel weg. Want die kunnen niet ruiken dat jij niet meer zo snel bent. Die ruiken jou en die denken: ‘oef, hier woont een kater, hier moet ik niet zijn’. Dus Rode Kater, je bent veel sterker dan je denkt.”

Zag ik nou dat Rode Kater even moest glimlachen?
Als ik even later weer beneden ben, in de kerkzaal, is het gehuil gestopt. Op de fiets denk ik er nog even over na. Over die kater die helemaal niet zwak is, maar sterker dan hij denkt. Zou dat met ons ook zo zijn dat we sterker zijn dan we denken?

Vertelt op 23 januari 2011 in de Martinikerk in Sneek bij de lezingen: Marcus 4:18-22 en 1 Korinthiërs 1:10-31