Het stof van je voeten – Markus 6 en Jesaja 52

Het stof van je voeten!

Als Mozes en Aäron worden de leerlingen in Markus 6 uitgezonden, twee aan twee en met een staf in de hand. Anders dan Mozes en Aäron mogen ze niets meenemen: geen brood, geen reiszak, geen geld in de gordel. Maar trek wel sandalen aan je voeten. En trek geen twee hemden aan (Mk6:8-9). Extra warme kleren zijn niet nodig en reservekleren ook niet. Alles wat je thuislaat, is blijkbaar meegenomen. Anders dan bij Mozes en Aäron zal het dus geen woestijnreis worden en geen 40 jaar duren. We moeten hier eerder aan een dagreis denken.

 Jezus geeft nog meer instructie. Wanneer men hen in huis zal ontvangen, moeten ze daar blijven tot ze weer vertrekken (Mk6:10). Gedacht moet worden aan de latere huisgemeente, aan de plek waar de gemeente woont. Het is belangrijk dat er aandacht aan hen wordt besteed. Maar als een plaats hen niet ontvangt en ze niet naar hen luisteren, moeten ze vandaargaan en het stof aan hun voeten afschudden, hun tot een getuigenis (Mk6:11).

 Dit laatste roept vragen op. Moeten we bij hen die het evangelie niet ontvangen, of liever een ànder evangelie horen, het stof van onze voeten afschudden, alsof we niets meer met hen te maken willen hebben? Verheft dat ons niet huizenhoog boven de anderen? Past het niet veel meer bij de gestalte van het evangelie om te wachten tot de ander bereid is?

Deze en dergelijke vragen zetten ons op het verkeerde spoor. Om nader te zien wat er met dat afschudden van het stof van de voeten bedoeld is, moeten we naar de Jesaja-lezing kijken en naar de context waarin onze Markus-pericoop zich bevindt.

 Eerst dus Jesaja. Sion moet zich weer met sterkte bekleden, met pronkgewaden (Jes52:1). Haar pronkgewaard, het kleed dat haar stand en toestand liet zien, haar heerlijkheid dus, is op de aarde geworpen (Klaagl.2:1 en Jes3:18). De stad is met de grond gelijk gemaakt. Maar die tijd is voorbij. Sion krijg in de verlossing van de ballingschap haar heil weer terug (Jes46:13). De tijd van de onreine, de onbesnedene die het pronkgewaad, de heilige stad, kwam plunderen, is voorgoed verleden tijd. Maar dan zegt de profeet: Schud je vrij van stof, sta op, ga zitten, Jeruzalem! (Jes52:2) Het eerste deel van deze zin wordt in Markus 6 geciteerd. Stof heeft associaties met rouw, met dood en vergankelijkheid. Meer letterlijk gesproken is het het stof dat overbleef van Jeruzalem, na haar verwoesting. Jes51:23 wordt hier opgenomen. Daar valt te lezen dat Sion zich van haar verdrukkers moest neerwerpen en zij zouden over haar heenlopen. Haar rug zou zijn als de aarde, als een straat waarover de overwinnaars zouden gaan. Maar nu is die tijd voorgoed voorbij. Ze moeten overeind komen. Schud je eerst grondig uit! Weg met dat stof dat niet meer aan je kleeft, ja zelfs de reuk van stof in je neus moet word uitgewist! Het keert om. In plaats van Sion moet nu Babel afdalen en in het stof gaan zitten (Jes47:1). Waar Babel op de grond in het stof moet gaan zitten, krijgt Sion een vorstelijke zetel om in heerlijkheid op te zitten. Van de banden om de hals moeten ze zich daarom bevrijden. De banden om de hals doen denken aan gevangenen die in een stoet bij elkaar gehouden worden. In zo’n stoet liep Sion, als één van de vele gevangenen, die zich geketend en wel moesten neerwerpen om een overwinningsbodem voor de overwinnaar te vormen. In vers 3 geeft de profeet aan hoe het zover heeft kunnen komen. Ze waren verkocht (Jes50:1), overgegeven in de handen van de vijanden. Hier blijkt dat JHWH geen tegenprestatie ontvangen heeft, al kan het ‘om niet’ ook ‘zonder reden’ betekenen. Toch is de reden hier wel duidelijk, net als in Ps.44:13 : ze zijn verkocht, maar de verkoper, God, is er niet beter van geworden. Omdat God geen geld ontving bij de verkoop van zijn volk, ontvangt Babel er niets voor terug nu het volk gelost wordt. Of het daarom is dat Jezus de leerlingen in Mk6:8 zonder geld laat gaan, lijkt me niet direct af te leiden, maar in elk geval spreken beide gedeelten dezelfde taal. De verzen 4 en 5 noemen nogmaals de ernst van de situatie. Ooit daalde het volk af naar Egypte, maar nu zijn ze weggenomen ‘en haar heersers spotten’ (vs 5). Hoewel dit ook kan vertaald worden als ‘de heersers (en dan zijn het Sions leiders) wenen, lijkt de spot van de heersende Babyloniërs over ‘mijn volk’ het meest voor de hand, ook vanwege het lasteren van ‘mijn Naam’. God heeft het volk om niet verkocht en nu wordt zijn Naam voortdurend gelasterd, de hele dag, als in Jes51:13. Zijn Naam wordt gelasterd door de ongelovige angst van de ballingen zelf. Ze verstaan niet de betekenis van Gods Naam. Hun ongeloof is aanleiding tot lastering van de Naam, waardoor de vijanden spotten: waar is uw God?

Tot zover Jesaja 52. Het werpt meer licht op het ‘schudt het stof van je voeten’. De tijd van de onderdrukking is namelijk voorbij. Je ligt daar niet als een slachtoffer op de grond, ook niet als men je niet ontvangen wilt of zelfs uitlacht. Vrij ben je, vrij gemaakt. Dat Markus zo de nadruk legt op het ‘schudt het stof van je voeten’, is gegeven met de context waarin hij deze pericoop heeft geplaatst. Anders dan bij Matteüs en Lukas volgt onze periocoop op een gedeelte waar Jezus geen poot aan de grond krijgt. Ongeloof treft hem, als een profeet die niet in zijn vaderstad geëerd is. Men wil de vloer wel met hem aanvegen. En alsof dat nog niet genoeg is, wordt dit gedeelte bij Markus direct gevolgd door de flashback waarin de gruwelijke dood van Johannes de Doper wordt verteld. Wat blijken er een mensen te zijn die hen niet ontvangen willen! Om moedeloos van te worden. Maar moedeloosheid moet de gemeente niet in haar greep houden en er moet niet maar alsmaar getrokken worden als aan een dood paard. Want er is geen dood paard. Er is alleen de Levende. Daarom klinkt hier de oproep: als men je niet ontvangen wil, schudt dan het stof van je voeten ‘hun tot een getuigenis’. Jazeker, hun tot een getuigenis! Want als je het stof van je voeten schudt, dan maak je duidelijk dat je je niet laat knechten door al die tegenslag, dat het verwerpen van de boodschap niet het einde is, zelfs de dood van Johannes de Doper of zelfs van Jezus zelf niet, maar dat het nieuwe begin onafwendbaar is aangebroken.

Daarmee zijn we terug bij het slotvers van onze Jesaja-pericoop: “Daarom zal mijn volk mijn Naam kennen, daarom, op die dag”. Die dag is niet iets eindtijdelijks, maar slaat terug op vers 5 waarop heel de dag de Naam van de HEER gesmaad wordt. Net als bij hen die de leerlingen niet ontvangen, en wellicht zelfs de Naam van de HEER smaden, maakt het schudden van het stof van de voeten duidelijk dat juist op die dag beleden wordt “dat Ik het ben die spreekt: hier ben Ik. (Jes.52:6)”.

 En zo trekken ze. En zo trekken we. Als Mozes en Aäron. Opnieuw een uittocht, immuun voor alle tegenslag, wetend van een nieuw begin.

Aart C. Veldhuizen, november 2008, Sneek.