Hans is anders

Verslag studieverlof 2006
Hans is anders – over de verhouding tussen het vroege Jodendom en Johannes 11

 

Ter inleiding.

Twee maanden bezig met éen onderwerp is geweldig. Het levert naast inspiratie een hoop informatie op. In dit artikel geef ik aan wat ik gedaan heb en geef ik enkele hoofdpunten door.

‘Hans is anders’ zo luidt het enigszins ongebruikelijke eerste deel van de titel. De schrijver van het Johannes-evangelie noem ik hier Hans om te benadrukken dat dit geschrift anders is dan de andere evangeliën die we kennen en er tegelijkertijd mee aan te geven dat onduidelijk is wie de schrijver is. Aan het eind van dit artikel kom ik daar op terug.

 

Aanleiding.

In 1998 schreef ik mijn doctoraalscriptie over Johannes 11 waarbij vooral de benadering van Bultmann getoetst werd. Lange tijd is door hem en anderen beweerd dat Hans vooral door het Grieks-Hellenistische denken beïnvloed moet zijn geweest. Men dacht dit met name op grond van de hoge christologie die in het Johannes-evangelie te vinden is (Jezus als zoon van God). De laatste decennia is er echter vooral aandacht voor de Joodse achtergrond van het Johannes-evangelie en zo kwam ik tot dit onderwerp voor mijn studieverlof. Een stimulans vormde daarbij een studiedag die ik medio maart bijwoonde aan de Theologische Universiteit Kampen waar het vroege Jodendom en haar uitspraken over zonen van God aan bod kwam.

 

De buurt van Hans.

Van aanvang af was ik van plan om te werken op een dubbel spoor. Aan de ene kant zou ik me onder het motto Ondertussen bij de buren inlezen in de wereld van het vroege Jodendom. Onder het vroege Jodendom versta ik de periode tussen grofweg 400 voor en 200 na Christus. Niet alleen de latere geschriften van het Oude Testament ontstonden in die tijd maar ook een gigantische hoeveelheid geschriften die de bijbel niet haalden. Naast de zogenaamde apocriefe literatuur, die in veel bijbeluitgaven is opgenomen, kennen we een scala aan pseudepigrafen (geschriften die op naam van figuren uit het verleden zijn gezet), de 600 tot 800 handschriften die in 1948 in Qumran zijn gevonden, Philo, Flavius Josephus en vele anderen. Deze geschriften vormen samen met de Nieuwtestamentische geschriften en de Septuaginta (de Griekse vertaling van het Oude Testament) de meest nabije buren van Hans.

 

Hans in zijn buurt.

Tegelijkertijd wilde ik echter ook in omgekeerde richting werken, namelijk vanuit de tekst zelf. Onder het motto door de bril van Hans wilde ik de tekst van vooral Johannes 11 en mogelijk ook Johannes 12 en 13 doorzoeken op verbanden met geschriften van het vroege Jodendom. Achteraf is dit niet de meest gelukkige werkwijze geweest. Het enorme aantal vroeg-Joodse teksten is nauwelijks te overzien en was in twee maanden lang niet allemaal te lezen. Bovendien ontbreken goede concordanties, al kwam ik na verloop van tijd wel een hebreeuwse concordantie op de rollen van Qumran op het spoor. Daarnaast ging er bij de buren van Hans een geheel nieuwe wereld voor me open. Hierdoor heb ik aan Johannes 11 lang zoveel tijd niet heb kunnen besteden als nodig was. Het gevolg is dat een goede vergelijking van elementen uit het vroege Jodendom en Johannes 11 nog niet goed van de grond is gekomen.

Ondersteuning kreeg ik in het beginstadium van Prof. Jagersma die me van handige starttips voorzag en halverwege van Dr. Bert Jan Lietaert Peerbolte van de Theologische Universiteit Kampen. Beiden hebben me erg gestimuleerd in de contacten die we hadden.

 

 

Ondertussen bij de buren.

 

Kennismaken met de buurt van Hans betekende vooral veel lezen. Ik las daarvoor vooral de volgende boeken naast herlezing van delen van de apocriefe literatuur:

  • F. García Martínez en A.S. van der Woude, de rollen van de dode zee – ingeleid en in het Nederlands vertaald, deel 1, Kampen 1994.
  • F. García Martínez en A.S. van der Woude, de rollen van de dode zee – ingeleid en in het Nederlands vertaald, deel 2, Kampen 1995.
  • F. García Martínez en Eibert Tigchelaar e.a., Fragmenten uit de woestijn – de Dode-Zeerollen opnieuw bekeken, Zoetermeer 2003.
  • C. J. den Heyer, De messiaanse weg, I,  messiaanse verwachtingen in het O.T. en in de vroeg-Joodse traditie, Kampen 1983.
  • G.W.E. Nickelsburg, Ancient Judaism and Christian Origins – Diversity, Continuity and Transformation, Minneapolis, 2003.
  • J. L. Palache, Inleiding in de talmoed, 2e druk, Haarlem 1954.
  • B.Russel, Tussen Maleachi en Mattheus – wat de Dode Zee-rollen onthulden over de periode tussen het Oude en Nieuwe Testament, Katwijk 1962.

Daarnaast hielpen eerder gelezen boeken me, zoals vooral P.Tomson, als dit uit de hemel is en D.Flusser, Tussen oorsprong en schisma. Aan het belangwekkende boek van E.P. Sanders, Judaism, Practice & Belief, 63BCE – 66CE, London/Philadelphia 1992, ben ik nog niet toegekomen. Ik wil daar graag de komende maanden aan toekomen. Hetzelfde geldt voor D. Boyarin, Borderlines, waarin de auteur uitvoerig ingaat op de onderlinge verhouding en grenzen van het vroege Jodendom, het Rabbijnse Jodendom en het vroege Christendom. Het lezen leverde me een schat aan informatie op over het vroege Jodendom. Een aantal dingen geef ik hieronder kernachtig weer.

 

1. Niet het Rabbijnse maar het vroege Jodendom geeft toegang tot het Nieuwe Testament.

Eén van de eerste ontdekkingen die ik deed, was dat het Rabbijnse Jodendom voor de exegese van het Nieuwe Testament geen goede informatie geeft. Lange tijd (en in veel bijbelcommentaren nog steeds) is gedacht dat je voor de exegese van het Nieuwe Testament ook bij de Rabbijnen moet zijn. Zij stonden immers het dichtstbij. De werkelijkheid is echter anders. Het Rabbijnse Jodendom is van veel later tijd en de vastlegging van haar traditie begint pas vanaf 200 na Christus. Uitspraken die daar worden aangehaald zijn niet of nauwelijks te dateren. Het Rabbijnse Jodendom is weliswaar voortgekomen uit het vroege Jodendom, maar dat geldt net zozeer van het Christendom. In historische zin zou je het Rabbijnse Jodendom en het Christendom als broer en zus kunnen zien, als twee wegen die gaandeweg meer een eigen spoor gingen volgen, waarbij het Christendom zelfs het wat oudere spoor is. De wereld van het vroege Jodendom geven het klimaat weer waarin de geschriften van het Nieuwe Testament ontstaan zijn, zowel qua gebruiken als qua ideeën. In veel Bijbelcommentaren is dat nog niet doorgedrongen.

 

2. De verhouding tussen Schrift en Traditie.

Het vroege Jodendom gaat opmerkelijk los om met de tekst van de bekende bijbelse geschriften. Aan de ene kant blijken de kopieën van de boeken van het Oude Testament die in Qumran gevonden zijn uiterst nauwkeurig overgeschreven te zijn. Aan de andere kant echter werden er van Samuël, Jeremia, Esther en andere boeken meerdere versies gevonden die sterk waren ingekort of juist uitgebreid ten opzichte van het origineel. Dikwijls zijn hele verhalen verwijderd, toegevoegd of veranderd om ze zo op een nieuw ontstane werkelijkheid te laten slaan. Daarbij is de interpretatie van de teksten ontzettend variabel. Men voelde blijkbaar alle vrijheid om teksten te veranderen, te herschrijven of te herinterpreteren en ging soepel met de overlevering om. Telkens weer wordt deze aangepast aan een nieuwe tijd. Het proces van (her)interpretatie gebeurt ook al in onze Bijbel zelf, denk alleen maar aan de ontwikkeling van het denken over de toekomst in het Oude en de verschillende evangeliën in het Nieuwe Testament.

 

3. Onterechte kritiek op zelfgenoegzaamheid van ‘de Joden’ en de Farizeeën.

Het Nieuwe Testament levert op veel plaatsen kritiek op het Jodendom. Deze kritiek komt aan de ene kant voort uit de projectie van Katholieke middeleeuwse voorstellingen (werkheiligheid e.d.) op het Jodendom door Maarten Luther. Aan de andere kant komt ze voort uit de tijd waarin de Nieuwtestamentische geschriften werden geschreven. Dat was een tijd waarin de breuk tussen Jodendom en Christendom reeds was ontstaan. Voor Hans, die omstreeks 90 na Christus het Johannes-evangelie schreef, is dat overduidelijk het geval.

De kritiek bevat vaak het verwijt van tevreden zijn met zichzelf. Farizeeën zagen zichzelf als rechtvaardigen. Vooral Paulus, en in zijn voetspoor Matteüs, Markus en Johannes, heeft daar scherpe kritiek op. Lukas is opvallend positief over de farizeeën, geeft aan dat zij Jezus zelfs proberen te redden en geen deel hebben aan zijn veroordeling. Toch komt uitgerekend Lukas met die akelige gelijkenis van de farizeeër die God dankt dat hij niet zo slecht is als dit tollenaar (Lk.18:9-14). Dit verwijt blijkt op grond van de vroeg-Joodse geschriften die we inmiddels kennen niet terecht te zijn. Het rechtvaardig voor God willen staan komt voort uit de gedachten van het verbond. God heeft het volk verkoren, het volk moest op hun beurt de Torah houden. De Farizeeën wilden dan ook een reformatie van het gehele volk, dat weer overeenkomstig de wil van God moest gaan leven. Chasideeën en Farizeeën komen naar voren als mensen die hun uiterste best doen om zo goed mogelijk naar de Torah te leven, overeenkomstig de verbondsgedachte. Men is bereid om te sterven voor het kunnen naleven van de Torah. Daarnaast wordt het kunnen volgen van de Torah wel degelijk ook als (uit) genade beschouwd.

 

4. pluriforme heilsverwachting.

Het vroege Jodendom was ongelofelijk pluriform. Het kende zoveel stromingen dat sommigen zelfs van Jodendommen spreken. Zonder volledig te zijn zien we het maken van een nieuwe schepping door God zelf, schuld betalen door lijden dat een reinigende functie heeft, martelaren die sterven als boetedoening en verzoening voor het volk, rechtvaardige daden als middel tot verzoening en het doen van de wet als een offer. Heil verschijnt zowel als vergeving van zonden, als bevrijding van vijanden, als redding van ziekte en dood of als openbaring waarbij iemand een bijzondere kennis ontvangt die heilzaam werkt. Het is deze smeltkroes aan opvattingen die op de éen of andere manier in het Nieuwe Testament telkens weer de kop weer opsteekt en de pluriformiteit van het Nieuwe Testament voor een groot deel verklaart.

 

5. talloze heilsfiguren.

Met de opsomming van daarnet zijn we er nog niet. Te makkelijk werd vroeger gezegd dat de Joden de Messias verwachtten en dat die uit het huis van David zou komen. De Joodse teksten uit de latere delen van het Oude Testament en de buitenbijbelse Joodse geschriften in de periode net voor het ontstaan van het Nieuwe Testament geven echter een veel gecompliceerder beeld. Er waren groepen die een zoon van David als koning verwachtten, maar naarmate de tijd verstreek verdween deze verwachting grotendeels vanwege veranderde omstandigheden. Veel geschriften vervingen de verwachting van een komende zoon van David door de verwachting van een gezalfde (hoge)priester. Weer anderen verwachtten een gezalfde profeet of een andere openbaringsfiguur. Weer anderen verwachtten hemelse gestalten of boodschappers van JHWH zoals de heilige wachters, de Wijsheid of iemand als een zoon des mensen. Daarbij ontstonden tal van mengvormen. De lijdende knecht des HEREN werd vermengd met de uitverkorene en rechtvaardige. Weer anderen verwachtten een vervolgde en verhoogde woordvoerder van de HEER. Het is goed om die pluriforme heilsverwachtingen mee te nemen als we het Nieuwe Testament lezen. Het verklaart ook op dit punt de onderlinge verscheidenheid van veel Nieuwtestamentische geschriften.

 

6. het einde komt of is nu.

In de periode van het vroege Jodendom zie je een heen en weer gaan van verwachtingen over de eindtijd. Aanvankelijk zag men die eindtijd als aangebroken na de terugkeer uit Babel, maar al spoedig bleek dat niet het geval te zijn. De eindtijd werd verder weg geschoven. Opmerkelijk is dat er juist in de eeuw net voor het ontstaan van het Nieuwe Testament een omgekeerde beweging optreedt, vooral in de zogenaamde Esseense bewegingen. Men zag daar de eindtijd, de nieuwe schepping van God als nabij of zelfs reeds aangebroken. Tegelijkertijd bleven ook andere modellen in trek. De gedachte dat de eindtijd nabij is of reeds aangebroken vind je in de oudere delen van het Nieuwe Testament terug. In de latere delen wordt deze weer (verder) in de toekomst geplaatst.

 

7. de Essenen.

Het woord Essenen viel al even. Heel veel wijst er op dat de nederzetting bij Qumran, waar vanaf 1948 zo’n 800 handschriften werden gevonden, een Esseen-achtige nederzetting geweest is. Er moeten overigens meerdere Esseens-achtige groepen zijn geweest, die lang niet allemaal hetzelfde waren. Dit leren verschillen in handschriften die onder andere in Qumran zijn gevonden. In elk geval trokken de Essenen zich terug uit de samenleving, leefden in armoede gezamenlijk bij elkaar en hadden de overtuiging dat het einde der tijden zeer nabij was. Maaltijden en rituele wassingen waren van groot belang. Te makkelijk is gezegd dat Johannes de Doper of zelfs Jezus zelf connecties met de Essenen had, maar inhoudelijk zijn er wel overeenkomsten.

 

8. Qumran leert ons veel en leert ons ook wat we niet weten.

Nu de vondsten van Qumran tot de wetenschappers zijn doorgedrongen, moeten veel standpunten herzien worden. Tegelijkertijd maakt het bescheiden. We blijken er vooral achter te zijn gekomen hoeveel we nog niet wisten voordat we die rollen gevonden hadden. Het is goed die bescheidenheid vast te houden. Qumran geeft ons inzage in het toenmalige Jodendom vanuit het perspectief van een wat sektarische groep, maar er moet nog veel meer zijn geweest.

 

Door de bril van Hans.

Naast de bijbeltekst las ik hiervoor ook twee mij zeer boeiende en vrij nieuwe studies:

  • B. W. J. de Ruyter, De gemeente van de evangelist Johannes: haar polemiek en haar geschiedenis, Delft 1998 (diss).
  • L. Wierenga, Verhalen als bewijzen, strategieën van narratieve retoriek in Johannes, Kampen 2001.

Eerstgenoemde gaat op zoek naar de gemeente van waaruit Hans schrijft en doet dat op grond van de christologie van het vierde evangelie. De tweede gaat narratief het vierde evangelie te lijf, waarbij hij alleen gebruik maakt van inzichten van de algemene literatuurwetenschap. Verder kon ik terugvallen op vooral de excursen uit Schnackenburgs 4-delige Johannescommentaar ((Herders Theologischer Kommentar zum Neuen Testament) en P. van ’t Riet, Uit het leerhuis van Lazarus en mijn eigen doctoraalscriptie. Daarnaast gebruikte ik diverse Bijbelcommentaren en handboeken en digitale software programma’s als SESB en Bible Works.

Een paar aandachtspunten wil ik hier noemen:

 

1. Hans’ aardrijkskunde.

Meer nog dan bij de andere evangeliën is bij Hans is de aardijkskunde ondergeschikt aan de theologie. Zo trekt Jezus zich in Joh.10:41 terug op de plaats waar Johannes (de Doper) doopte. Dat heet in Joh.1:28 Bethanië. Daarvandaan wordt hij geroepen naar het Bethanië waar Lazarus is. Het overjordaanse Bethanië kennen we niet en is ons een raadsel. Waarschijnlijk moeten we de reden van deze vermelding zoeken in de formulering over de Jordaan, weg van het gevaarlijke Judea. Over de Jordaan is een formulering die doet denken aan het trekken in en uit het beloofde land in de tijd van de intocht.

Van dat Overjordaanse Bethanië trekt Jezus vervolgens weer over de Jordaan, het beloofde land binnen, naar Bethanië bij Jeruzalem. De beweging van het Bethanië waar Johannes doopte naar het Bethanië waar Lazarus was en waar het zevende teken beschreven wordt, zie ik als de afsluiting van het eerste deel van het Johannes-evangelie.

In Joh.11:54 wordt het Jezus te heet onder de voeten en vertrekt Hij naar Efraïm. Nergens anders wordt die stad genoemd. Wel weten we uit een paar handschriften van Qumran dat Efraïm staat voor de afvallige, of in elk geval voor de tot afval gedrevene. Dat Jezus noodgedwongen na de afwijzing in Jeruzalem de plaats van de afvallige kiest, geeft de lezer te denken.

 

2. Johannes (de Doper).

Johannes de Doper, die door Hans gewoon Johannes wordt genoemd omdat een andere Johannes in zijn evangelie helemaal niet bestaat, komt er bij Hans veel soberder van af dan in de andere evangeliën. Eigenlijk worden er alleen maar van-Johannes-af-wijzende dingen over en door deze Johannes gezegd. Zou dat er mee te maken kunnen hebben dat Hans zijn evangelie schreef voor een gemeente die sterk beïnvloed is door Johannes (de Doper) en diens leerlingen? We weten dat dergelijke bewegingen waar Johannes (de Doper) vereerd werd, ontstaan zijn. De manier waarop Johannes optreedt, tot bekering roept, afzonderlijk leeft en doopt, doet sterk denken aan bewegingen als die van de Essenen, maar het is te eenvoudig en doet afbreuk aan de veelkleurigheid van het toenmalige Jodendom om hem daarmee te identificeren.

 

3. Lazarus.

De naam Lazarus komen we alleen in Johannes en in de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus in Lukas tegen. De hebreeuwse herkomst van de naam Lazarus, Eleazar, komen we daarentegen in Qumran wel dikwijls tegen. In vergelijking met de geschriften van het Oude Testament, waar hij alleen maar de zoon en opvolger van Aäron is, krijgt hij een veel grotere rol. Hij is er de bewaarder van datgene wat recht en waardig is en is door God voor zich genomen voor het verbond van een eeuwig priesterschap. De naam Lazarus doet dus denken aan een naam van een voornaam priester die een bijzondere plek in Gods hart heeft. Deze achtergrond moet worden meegenomen als Lukas en Hans vertellen over Lazarus.

 

4. Zoon van God als Joods begrip.

Hans spreekt op heel veel plaatsen over Jezus als zoon van God en noemt het zelfs het doel van zijn evangelie dat we geloven dat Hij de Christus, de zoon van God, is (Joh.20:30). Kuitert daarentegen schrijft in Jezus, nalatenschap van het christendom, dat Jezus zichzelf nooit kan hebben gezien als God-op-aarde en zijn Joodse aanhangers ook niet. Dat zou immers in strijd zijn met het monotheïsme. Al het spreken over Jezus als zoon van God moet dus van Hellenistische oorsprong zijn en on-Joods. Kuitert blijkt toen hij dit schreef duidelijk niet op de hoogte te zijn van de inhoud van de geschriften van het vroege Jodendom. Daarin wemelt het van de zonen van God. Al in het Oude Testament trouwens. De Davidische Koning wordt zoon van God genoemd, het volk Israël zelf wordt zoon of zonen van JHWH genoemd, de afzonderlijke vrome wordt in de apocriefe literatuur zo genoemd en in andere handschriften vanaf 200 voor Christus worden diverse historische figuren zonen van God genoemd. Het spreken van Hans over Jezus als zoon van God komt lijnrecht op uit de geschriften van die tijd en kent ook in het Oude Testament haar wortels. Dat geldt ook voor de vele andere christologische titels die Hans gebruikt.

 

5. Het vierde evangelie is een voluit Joods geschrift.

Het vierde evangelie past voluit in de vergaarbak van geschriften ten tijde van het vroege Jodendom. Er zijn volop parallellen en het is dan ook een voluit Joods geschrift, waarbij vanuit de bedding van het vroege Jodendom over Jezus wordt geschreven in bekende termen. Daarin maakt Hans een duidelijk keuze. Jezus wordt door Hans niet zozeer geschetst als de Davidische Koning (zoals vooral Lukas dat wel doet), maar meer als de eschatologische mensenzoon. Niet alleen Jezus, maar ook Hans zelf, blijkt over bijzondere informatie te beschikken die als een soort openbaring gepresenteerd wordt, zoals in Joh.1:1-19. De verteller is alwetend en weet zelfs details te vertellen over de verhouding tussen Jezus en zijn hemelse Vader en zijn hemelse oorsprong. Jezus is de door de Vader gezondene en de Opgestane. De dood en opstanding als Jezus’ verheerlijking laat hij in het hart van zijn geschrift voorafgaan door de opwekking van Lazarus.

De reden dat Hans omstreeks 90 nog dit evangelie schreef, moet gezocht worden in onduidelijkheid en discussie over de vraag of het einde nog komen moet of al is aangebroken. Het is vermoedelijk tegen deze achtergrond dat de vraag wie Jezus is door Hans zo uitvoerig behandeld wordt. Verder is niet alleen Johannes (de Doper) maar ook Petrus degene die minder positief besproken wordt dan in de andere evangeliën. Mogelijk is het evangelie niet alleen gericht op de school van (leerlingen van) Johannes (de Doper) maar ook op die van Petrus.

 

6. Hans zelf.

Hans was een Jood, maar blijft verder verborgen, zoals eigenlijk alle figuren uitgezonderd Jezus in het vierde evangelie op de achtergrond blijven. Alleen in Joh.21:24-25 lijkt hij iets over zichzelf te schrijven. De belangrijkste discipel wordt daar in de eerste persoon ingevoegd. Die belangrijkste discipel blijft naamloos, maar wordt de discipel, die Jezus liefhad genoemd en op andere plaatsen mogelijk de andere discipel. Hans zet zichzelf daarmee dus als die discipel neer. Dat hoeft niet werkelijk zo te zijn, maar kan ook iets pseudepigrafisch hebben. Maar zelfs als Hans werkelijk die discipel was of tot de school van die discipel behoorde, komen we niet veel verder, want het is niet duidelijk wie er met die discipel die door Jezus is lief gehad wordt bedoeld. Vaak wordt de naam van de discipel Johannes (of diens school) genoemd, wiens naam in het Johannes-evangelie niet klinkt. Anderen wijzen op Lazarus of diens school. Lazarus is namelijk de enige van wie nadrukkelijk gezegd wordt dat Jezus hem lief had. Weer anderen noemen de presbyter Johannes die in later tijd mogelijk in Efeze leefde als auteur van het Johannes-evangelie.

Het getuigt van respect voor het vierde evangelie om de schrijver in de mist te laten staan. Hans koos zelf voor deze stijlfiguur om alle aandacht aan de Opgestane te geven. Daaraan wil ik nog toevoegen dat Hans uit meerdere personen moet hebben bestaan die in een wat langere periode aan dit evangelie hebben gewerkt. De sporen daarvan zijn op heel veel plaatsen aan te wijzen, maar een gespleten persoonlijkheid is hij daarmee zeker niet. Daarvoor vormt zijn geschrift inhoudelijk teveel een eenheid.

 

Stand van zaken.

Veel heb ik nog niet uitgezocht. Met het vroege Jodendom ben ik nog lang niet klaar en het eigenlijke speurwerk in het Johannes-evangelie moet nog beginnen. Ik wil hier wel mee verder. Aan de ene kant is er dat mysterieuze Johannes-evangelie dat blijft boeien en aan de andere kant ben ik nog lang niet uitgelezen in de buurt van Hans. De suggestie van Lietaert Peerbolte om hiermee een promotie-onderzoek te starten, laat ik echter achterwege. Die ambitie heb ik niet en er zijn zoveel andere dingen waaraan ik mijn tijd wil besteden.

Aart C. Veldhuizen, Sneek.