Babels gebabbel

Bij Genesis 11:1-9.

 

In een land hier niet zo ver vandaan was eens een stad met allemaal verschillende torens. Elk huis had een eigen toren. De hoogste torens waren tientallen meters hoog, veel hoger zelfs dan de kerktorens van de kerken waar wij samenkomen.
Aan de meeste torens werd voortdurend gewerkt, want hoe hoger de toren, hoe voornamer de familie was. Elke toren bestond uit kamers boven elkaar. De bovenste kamer werd steeds heel mooi gemaakt. Dat was steeds een heel gedoe, want elke keer als er weer een verdieping bij was gekomen, dan moesten alle spulletjes verhuizen naar de nieuwe bovenste kamer. Iedereen moest dan helpen.
De bovenste kamer was de trotse kamer. Daar kwamen de bouwers en hun gezinnen bij elkaar om te vergaderen om over geld te praten, want elke toren kostte natuurlijk veel geld. En daar praatten ze er over hoe iedereen nog meer zijn steentje bij kon dragen. En natuurlijk keken ze naar buiten, naar de andere torens, naar de torens van de buren bijvoorbeeld, die veel lager was.
“Zie je wel,”zeiden ze dan, “wij zijn veel belangrijker dan zij.”
En als de toren van de buren hoger was, dan zeiden ze: “Dit mag niet lang meer duren, wij moeten harder bouwen, want onze toren moet hoger zijn dan die van hen!”
Zo zat in de bovenste kamer van elke toren telkens een eigen clubje bij elkaar. Clubjes mensen van andere torens kwamen ze meestal niet tegen. Heel af en toe maar. Op straat. Of bij de rivier waar de stenen met schepen werden aangevoerd. Ze groetten dan wel, maar dachten dan altijd: “O, dat zijn die lui van die toren daarginds, ach, ze zijn wel aardig hoor, maar wat moet je er mee. Bovendien, wij zijn veel belangrijker, dat kun je wel aan onze toren zien….” En zo bouwden ze en zo zouden ze bouwen tot aan het einde der tijden als er nooit iets zou gebeuren.  

Het begon met een kind. Jazeker, een kind. Het begint altijd met een kind. Kinderen zijn veel geloviger dan de meesten van ons. Van kinderen kun je leren.
“Papa, waarom bouw je altijd aan de toren?”
Vader kijkt verstoord op, hij is net druk bezig met het leggen van een overkapping op de nieuwe zesde verdieping. Straks kan de nieuwe bovenste trans in gebruik worden genomen. En dat moet rap, want twee torens verder zijn ze ook al bijna zo ver. Voor vragen heeft hij helemaal geen tijd. “Wat zei je ook al weer, mannetje van me?”
“Vaders zijn ook altijd hetzelfde”, denkt het kind. Het zegt: “Ik vroeg waarom u altijd maar bouwt aan de toren? U kunt toch ook wel eens iets anders maken? Een hok voor mijn konijn, of een poppenhuis of zo?” 
Maar vader zegt: “Nee, daar heb ik geen tijd voor. Ik moet aan de toren werken. Dat hoort zo, dat heeft mijn vader ook gedaan en zijn broers. En nu bouwen mijn broers en ik. Het is mijn leven”. En hij werkt weer verder.
Als hij even later even uitrust, denkt hij na over de vraag van het kind en zegt zachtjes in zichzelf: “Wat een rare vraag.” Hij kijkt naar boven en zegt: “God van alle torens, het is te hopen dat mijn kind niet zo lastig wordt en me niet steeds zo met mij zelf confronteert, alsjeblieft!”

Maar kinderen worden groter, worden kritischer, stellen vragen. Ze laten zich dan niet meer met een kluitje in het riet sturen.
“Opa, zijn er altijd zoveel torens geweest?”
“Nee”, zegt opa, “ze zeggen dat er vroeger maar éen toren was, waar iedereen aan werkte.”
“De buren ook?”
“Ja”, zei opa, “de buren ook. Het is erg lang geleden, nog voor de tijd van mijn opa, maar toen was er één toren, en iedereen werkte daar aan, met zijn allen.” 
Het kind is even stil en zegt dan: “Dat lijkt me veel mooier, zo gezellig met z’n allen. Het is veel beter om met elkaar te bouwen dan tegen elkaar”.
Opa kijkt het kind verstoord aan en zegt: “Nee, samen bouwen lukt niet, daar komt ruzie van. Toen ook: ze begrepen elkaar niet meer en wisten niet meer wie de belangrijkste was. Toen is het allemaal begonnen en is iedereen voor zichzelf gaan bouwen”.
Maar als het kind droomde, droomde het van die tijd, van alle mensen van de stad die samenwerken om iets moois te maken, een park, een tuin, een toren. En elke keer als hij van zijn droom vertelt, zegt zijn vader: “niet dromen! Je wordt er ongelukkig van als je dingen droomt die niet kunnen! Mensen kunnen niet samenwerken, dat wordt geruzie!” En hij buigt zich dan weer voorover om zijn steentje bij te dragen aan zijn eigen toren. 
Maar het kind liet zijn dromen niet los, het bleef dromen dromen en kreeg een eigen mening. Het kind begon zich te ontwikkelen, werd groter. 
Op een dag barst de bom. Het kind zegt zomaar opeens: “Die toren van jullie, is een toren van eigenbelang!”
Vader ontploft, hij staat op, wil uithalen met éen van zijn sterke armen. Moeder weet hem net van slaan te weerhouden en stuurt het kind naar zijn kamer waar hij voortaan maar moet eten tot hij verstandig geworden is. Maar ergens van binnen knaagt het wel bij vader en moeder. Ze willen het niet horen, en ze stuurden hem elke keer naar zijn kamer als hij zoiets zei. En ze dachten: “later, als de puberteit voorbij is, als hij volwassen is, dan zal hij wel bij draaien en ook aan de toren gaan werken”.
Maar het hielp niet. De droom en zijn eigen mening over de torens bleek niet uit te roeien. Telkens weer probeerde hij zijn ouders en de andere mensen daarvan te overtuigen. “Bouw niet tegen elkaar op, maar werk sàmen met de andere stadbewoners om van deze stad iets moois te maken, dan wordt deze aarde een prachtige tuin”.
Omstanders keken hem in het begin alleen nog maar wat fronsend aan: “Zou hij te veel zoete wijn gedronken hebben? Wat een onzin! Samen met die anderen van de andere toren iets doen? Natuurlijk niet! We moeten zelf groot worden, met die anderen hebben we niets te maken.”
Ze vonden hem lastig. Ze konden niets met de dingen die hij zei, al moesten ze wel vaak aan zijn zinnen denken. Toch wel ja, veel vaker dan ze wilden. 
Maar anderen luisterden wel, dat waren vooral mensen van arme families. Ze werden zijn vrienden. En net als hij wilden sommigen van hen ook niet meer meebouwen aan hun toren. Het leidde tot geruzie in veel huizen. De bouwers bouwden krampachtiger dan ooit tevoren, met de lippen op elkaar geperst en fronsende wenkbrauwen. 

Op een dag kwam één van de bouwers met een gemeen plan. “Die jongen gaat te ver!” zei hij, “we moeten wat doen. Ik heb een plan. We lokken hem naar boven, naar de trotse kamer en gooien hem dan over de rand naar beneden. Zogenaamd een ongeluk. Want het is beter dat één mens sterft dan dat wij allen aan verdeeldheid ten onder gaan!” Zo deden bouwers. De jongen kwam naar boven, als altijd bereid om het gesprek aan te gaan. Ze pakten hem beet en gooiden hem van de bovenste trans naar beneden.

 

Wat er daarna is gebeurd? Sommigen houden het er op dat hij overleden is, maar zijn lichaam hebben ze nooit gevonden. “Zijn vrienden zullen dat lichaam wel meegenomen hebben”, zo zeggen ze. Maar zijn vrienden zeggen dat hij leeft, dat hij is opgestaan en ze proberen uit alle macht zijn boodschap uit te dragen, maar of het ook helpt……….?

Zo eindigt dit verhaal. Het is een verhaal dat ik bedacht heb, maar helemaal verzonnen heb ik het toch ook niet. Want het verhaal rijmt op andere verhalen, verhalen die wel echt gebeurt zijn. In het Italiaanse Toscane, vlak bij Siena, ligt het stadje San Gimigniano. Een stuk of 15 torens uit de 12e en 13e eeuw staan er nog altijd overeind, torens die op elk huis gebouwd werden om de rijkdom van de familie te tonen. Zulke torens krijg je niet makkelijk om. Al helemaal niet als het torens van eigenbelang zijn. Ze bouwden en bouwden er maar, ze bouwden tegen elkaar, niet samen. En zo staat het stadje daar nog altijd. Als een monument van hoe het niet moet, maar hoe het wel vaak gaat, binnen en buiten de kerk.

Ja ook in de kerk. Hoe moet het verder? De schrijver van het verhaal van de toren van Babel weet het ook niet. Daar bouwen ze aan één toren, en dan zo dat iedereen een nummer wordt. Voor individuele meningen is geen plaats. Zo kun je kerk zijn: een gemeenschap waarin alle neuzen per sé dezelfde kant op moeten kijken. Jazeker, in een kerk kunnen mensen geknecht worden, bijvoorbeeld als ze op worden gejut om vooral nog actiever te zijn. Of als hun iets afwijkende mening de mond wordt gesnoerd, onder de zogenaamd vrome redenering dat we allen één zijn.
“Helemaal fout,” zegt de schrijver van de torenbouw van Babel. Hij vertelt in dat prachtige verhaal dat God dwars gaat liggen. Dat God afdaalt om de volkeren uit elkaar te drijven door hun taal te verwarren. Waar mensen geknecht worden tot eenheidsworst, daar klinkt geen taal meer, daar is geen oor meer, daar gaat God dwars liggen. 
Mensen die elkaar niet verstaan, niet willen verstaan, voormalig hervormden en voormalig gereformeerden, vrijgemaakt gereformeerden en evangelischen en noem maar op die elkaar niet wilden verstaan. 

Het verhaal van de torenbouw van Babel is het verhaal van al die eigen wegen van gelijk, van de mens die als God wil zijn en maar blijft bouwen. De kerk van het westen is gaan bouwen. Grote, majesteitelijke gebouwen, vol goud en versierselen,
glamour and glitter. Hoe is het mogelijk. Wat hebben we wel begrepen van het evangelie? Wij zouden de Heer ook van de bovenste verdieping gegooid hebben, vast en zeker. Zo gaat het in de kerk.
Net als buiten de kerk trouwens. We bouwen aan een land. We laten ons omringen met strenge toelatingseisen. We beschermen onze economie en het hindert niet als dat ten koste gaat van andere economieën. En mensen die illegaal hierheen zijn gekomen en nergens meer heen kunnen, zetten we vast. En we moeten meer van Europa ontvangen dan wat er aan betalen, want ons gebouw, onze toren mag niet instorten.
Zo babbelen we, zo babbelen we maar door, tv-uitzendingen, talkshows en kamerdebatten lang. En de kritische stem, helaas vaak alleen maar van links, wordt meestal niet gehoord. Zo iemand is lastig, zo iemand gooien we van de toren.
Wat hebben we het goed getroffen met elkaar. Wat zijn we goed bezig en we bouwen maar door. Babbel, babbel, babbel.
En die in de hemel is gezeten zucht.

Ons kabinet heeft het motto van bruggen bouwen en maand in maand uit volgen analisten hoe moeilijk dat gaat. Bruggen bouwen is mooi. Welzalig zijn zij die bruggen slaan, die anderen oprecht willen begrijpen en bijstaan, werkelijk bijstaan. Welzalig zij die verder kijken dan het eigen gelijk, die inzien dat de kerk van Jezus Christus is groter dan de eigen groep, die inzien dat het om iets anders gaat dan groot worden en groeien. Bruggen slaan kan alleen maar als je er van overtuigd bent dat de ander ook echt anders mag zijn. Als Fries een Fries mag blijven, de tennisser tennisser, de voetballer voetballer en de Moslim Moslim. Als de behoudende behoudend mag blijven en de moderne modern. Als de vrijzinnige vrijzinnig mag blijven en de evangelische evangelisch, pas dan hebben we door waar het in het evangelie om gaat.

Maar hoe doe je dat? Wat het zit diep in ons allemaal dat we vinden dat we zelf wel mogen afwijken, maar de ander niet. Hoe verander je dat? Dat moet een heidens werk zijn.
Precies: heidens werk, werk van heidenen. Waar talen en culturen in elkaar op moeten gaan, zijn heidenen aan het werk, daar gaat het opnieuw ‘om eendracht maakt macht’ en voor je het weet wordt er weer een toren gebouwd die tot in de hemel reikt.

Het gaat er dus niet automatisch om dat alle kerkmuren moeten worden gesloopt en dat we allemaal samen één moeten worden. Dan zijn we wel af van de afzonderlijke torenbouwerij, maar als we niet uitkijken zijn we voor we het weten weer een nieuwe mammoettoren aan het bouwen, waarin iedereen als een soort eenheidsworst in moet worden geperst. Waar het om gaat is dit: dat we kerk willen zijn met die ene in ons midden, die lastpost, die Jezus, die we soms het liefst van de bovenste trans naar beneden zouden willen gooien.

Jezus is als God. Hij lag dwars. Hij gaf een tegengeluid. En we deden met hem wat geneigd zijn met tegengeluiden te doen: elimineren, van de bovenste verdieping naar beneden. In het spoor van die Jezus is de les van vandaag deze: de kerk die kerk van de Heer wil zijn, moet de lastpost in ere houden. Lastige mensen, veel te behoudend of veel te modern, veel te anders dan ik, veel te vrijzinnig of veel te bekrompen, veel te rechts of veel te links, die ene lastige mens die zo anders is dan u, die kan juist wel eens bij uitstek degene zijn door wie God tot u spreekt. 
Ik heb dat niet van mezelf, maar van de Duitse denker en latere martelaar Dietrich Bonhoeffer. Bonhoeffer, die onder Hitler werd omgebracht. Die Bonhoeffer begon in de jaren ’30 een seminarie voor theologische studenten. Daar zaten studenten tussen die hem in hoge mate irriteerden. Het zette hem tot denken hoe hij om moest gaan met mensen die hem tegen stonden en hij schreef daar een boekje over: Leben mit einander, leven met elkander.
Wat Bonhoeffer daar schrijft is uiterst fundamenteel voor de tijd waarin wij leven, de politiek, de straat en de kerk. “Die ander”, zegt hij, “die anders denkt dan jij, die heb jij nodig. Zonder die ander zou jouw eigen gelijk niet worden tegengesproken. Je zou je eigen gelijk gaan verabsoluteren. Je hebt de ander nodig, door die ander die zo anders is dan jij, werkt de Geest van God.”
Volgens Bonhoeffer is daarom elk conflict die zich in een gemeenschap voordoet een zegen, want juist in het conflict werkt de Geest van God. Tenminste, niet als we net doen alsof er niks aan de hand is, en ook niet als je er een bikkelhard gevecht van maakt, maar wel als je het conflict werkelijk in gaat, het van alle kanten bevraagd en beklopt op wat er werkelijk aan de hand is. Want midden in een conflict dat je met een ander hebt, word jij met een ander geconfronteerd die jou tegenover is. En die ander is een mens die net als jij door God wordt bemind. Die ander is aan jou geschonken als een tegenstem, een vraag, een stem van boven.
Er moet dus worden ingezet op veelkleurigheid, ook waar kerken samen gaan. En dat lukt alleen als je andere stemmen niet onder het vloerkleed stopt, maar als je de tegenstemmen in je midden eert. Waar dat gebeurt, daar wordt gewerkt aan een wereld, waar andere culturen niet alleen maar worden gedoogd, of zelfs gerespecteerd, maar werkelijk geëerd, als stemmen van boven aan ons. Dan stopt het afzonderlijke bouwen.

Niet onze kerk en niet wij zijn de beste, maar God schenkt ons aan elkaar, als veelkleurige mensen. Door hen verschijnt Gods Geest aan ons, ons ten zegen.
Lof zij U Christus in eeuwigheid, Amen.

​Terug naar alle preken